Datasets:

DOI:
License:
fdelucaf's picture
Upload 25 files
f1a8d25 verified
De begunstigden van het Verdrag van Marrakesh zijn personen die blind zijn, personen die een visuele handicap hebben die niet zodanig kan worden verbeterd dat zij het gezichtsvermogen krijgen dat wezenlijk gelijkwaardig is aan dat van een persoon zonder een dergelijke handicap, personen die een waarnemings- of leeshandicap hebben, met inbegrip van dyslexie of een andere leerstoornis, waardoor zij niet in wezenlijk dezelfde mate als personen zonder een dergelijke handicap in staat zijn gedrukte werken te lezen, en personen die ten gevolge van een lichamelijke handicap niet in staat zijn een boek vast te houden of te hanteren, dan wel scherp te zien of hun ogen te bewegen in een mate die gewoonlijk voor het lezen aanvaardbaar wordt geacht, voor zover die personen ten gevolge van dergelijke handicaps niet in staat zijn gedrukte werken te lezen in wezenlijk dezelfde mate als personen zonder dergelijke handicaps.
Personen die blind of visueel gehandicapt zijn of anderszins een leeshandicap hebben, ondervinden nog altijd tal van belemmeringen bij de toegang tot boeken en ander gedrukt materiaal dat wordt beschermd door het auteursrecht en naburige rechten.
De noodzaak om het aantal werken en ander beschermd materiaal in toegankelijke vormen dat voor deze personen beschikbaar is, uit te breiden, en om het verkeer en de verspreiding daarvan aanzienlijk te verbeteren, is op internationaal niveau erkend.
Volgens Advies 3/15 van het Hof van Justitie van de Europese Unie [4] moeten de uitzonderingen op en de beperkingen van het auteursrecht en naburige rechten ten behoeve van de vervaardiging en verspreiding van exemplaren van bepaalde werken en ander materiaal in toegankelijke vormen, die zijn neergelegd in het Verdrag van Marrakesh, ten uitvoer worden gelegd in het kader van het door Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad [5] geharmoniseerde gebied.
Datzelfde geldt voor invoer- en uitvoerregelingen voorzien in dat verdrag, voor zover zij uiteindelijk tot doel hebben toe te staan dat op het grondgebied van een partij mededeling wordt gedaan aan het publiek van exemplaren in toegankelijke vorm die op het grondgebied van een andere partij zijn gepubliceerd of dat deze exemplaren in toegankelijke vorm daar worden gedistribueerd, zonder de toestemming van de rechthebbenden in te winnen.
Richtlijn (EU) 2017/1564 van het Europees Parlement en de Raad [6] heeft tot doel op geharmoniseerde wijze de verplichtingen waaraan de Unie krachtens het Verdrag van Marrakesh moet voldoen, uit te voeren, ter verbetering van de beschikbaarheid van exemplaren in toegankelijke vorm ten behoeve van begunstigden in alle lidstaten van de Unie en het verkeer van dergelijke exemplaren binnen de interne markt, en vereist dat de lidstaten een verplichte uitzondering invoeren van bepaalde rechten die door Unierecht zijn geharmoniseerd.
Deze verordening heeft tot doel de verplichtingen krachtens het Verdrag van Marrakesh uit te voeren met betrekking tot de uit- en invoerregelingen van exemplaren in toegankelijke vorm voor niet-commerciële doeleinden ten behoeve van begunstigden tussen de Unie en derde landen die partij zijn bij het Verdrag van Marrakesh, alsook op uniforme wijze de voorwaarden voor dergelijke uit- en invoer vast te stellen binnen het door de Richtlijnen 2001/29/EG en (EU) 2017/1564 geharmoniseerde gebied, teneinde ervoor te zorgen dat die maatregelen op consequente wijze in de hele interne markt worden toegepast en de harmonisering van de in die richtlijnen vervatte exclusieve rechten en uitzonderingen niet in gevaar brengen.
Deze verordening moet ervoor zorgen dat exemplaren in toegankelijke vorm van boeken, waaronder e-boeken, dagbladen, kranten, tijdschriften en andere types geschriften, notaties waaronder bladmuziek, en ander gedrukt materiaal, met inbegrip van audioformaat, zowel digitaal als analoog, die vervaardigd zijn in een lidstaat overeenkomstig de nationale bepalingen ter uitvoering van Richtlijn (EU) 2017/1564 kunnen worden gedistribueerd, medegedeeld of beschikbaar kunnen worden gesteld aan een begunstigde of toegelaten entiteit als bedoeld in het Verdrag van Marrakesh, in derde landen die partij zijn bij het Verdrag van Marrakesh.
Toegankelijke vormen zijn bijvoorbeeld braille, groteletterdruk, aangepaste e-boeken, luisterboeken en radio-uitzendingen.
Rekening houdend met de „niet-commerciële doelstelling van het Verdrag van Marrakesh” [7], mag de distributie, mededeling aan het publiek of beschikbaarstelling aan het publiek van exemplaren in toegankelijke vorm aan personen die blind of visueel gehandicapt zijn of anderszins een leeshandicap hebben of aan toegelaten entiteiten in het derde land alleen worden uitgevoerd zonder winstoogmerk door toegelaten entiteiten die in een lidstaat zijn gevestigd.
Deze verordening moet ook de invoer van en toegang tot exemplaren in toegankelijke vorm die vervaardigd zijn overeenkomstig de uitvoering van het Verdrag van Marrakesh, vanuit een derde land, door begunstigden in de Unie en in een lidstaat gevestigde toegelaten entiteiten mogelijk maken, voor niet-commerciële doeleinden ten behoeve van personen die blind of visueel gehandicapt zijn of anderszins een leeshandicap hebben.
Het moet mogelijk zijn om deze exemplaren in toegankelijke vorm op de interne markt te laten circuleren onder dezelfde voorwaarden als exemplaren in toegankelijke vorm die in de Unie overeenkomstig Richtlijn (EU) 2017/1564 zijn vervaardigd.
Met het oog op een betere beschikbaarheid van exemplaren in toegankelijke vorm en ter voorkoming van de ongeoorloofde verspreiding van werken of ander materiaal, moeten toegelaten entiteiten die actief zijn op het gebied van de distributie, mededeling aan het publiek en beschikbaarstelling aan het publiek van exemplaren in toegankelijke vorm aan bepaalde verplichtingen voldoen.
Initiatieven van de lidstaten die gericht zijn op de bevordering van de doelstellingen van het Verdrag van Marrakesh en de uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm met derde landen die partij zijn bij dat verdrag, en die gericht zijn op de ondersteuning van toegelaten entiteiten bij de uitwisseling en de beschikbaarstelling van informatie, moeten worden aangemoedigd.
Dergelijke initiatieven kunnen onder meer de ontwikkeling van richtsnoeren of beste praktijken inzake de vervaardiging en verspreiding van exemplaren in toegankelijke vorm in overleg met vertegenwoordigers van toegelaten entiteiten, begunstigden en rechthebbenden omvatten.
Het is van essentieel belang dat de verwerking van persoonsgegevens uit hoofde van deze verordening gebeurt in overeenstemming met de grondrechten, met inbegrip van het recht op de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens uit hoofde van de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het „Handvest”), en het is noodzakelijk dat dergelijke verwerking ook gebeurt in overeenstemming met de Richtlijnen 95/46/EG [8] en 2002/58/EG [9] van het Europees Parlement en de Raad, die betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens, wanneer dit door toegelaten entiteiten kan worden uitgevoerd in het kader van deze verordening en onder toezicht van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, met name de openbare onafhankelijke autoriteiten die door de lidstaten zijn aangeduid.
Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (het „UNCRPD”), waarbij de Unie partij is, garandeert personen met een handicap het recht op toegang tot informatie en onderwijs en het recht op deelname aan het culturele, economische en sociale leven op voet van gelijkheid met anderen.
Op grond van het UNCRPD moeten de partijen bij dat verdrag in overeenstemming met het internationale recht alle passende maatregelen nemen om te waarborgen dat wetgeving ter bescherming van de intellectuele eigendom geen onredelijke of discriminatoire belemmering vormt voor de toegang van personen met een handicap tot cultuuruitingen.
Krachtens het Handvest is iedere vorm van discriminatie verboden, waaronder discriminatie op grond van handicap, en erkent en eerbiedigt de Unie het recht van personen met een handicap op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappelijke en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeenschapsleven te bewerkstelligen.
Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de uniforme uitvoering van de verplichtingen ingevolge het Verdrag van Marrakesh met betrekking tot de uit- en invoer tussen de Unie en derde landen die partij zijn bij het Verdrag van Marrakesh van exemplaren in toegankelijke vorm van bepaalde werken en ander materiaal voor niet-commerciële doeleinden ten behoeve van begunstigden, en het vaststellen van de voorwaarden voor die uit- en invoer, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen.
Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
Bij Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad is een meerjarenplan vastgesteld voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee („het plan”).
Doel van het plan is bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, en er met name voor te zorgen dat de levende biologische rijkdommen van de zee zodanig worden geëxploiteerd dat de populaties van de beviste soorten boven een niveau worden gebracht en behouden dat de maximale duurzame opbrengst (MDO) kan opleveren.
In artikel 1 van Verordening (EU) 2016/1139 is omschreven om welke visbestanden in de Oostzee het gaat, waaronder het haringbestand in de Botnische Zee en het haringbestand in de Botnische Baai.
Om de volledige reproductiecapaciteit van deze bestanden te vrijwaren, zijn in de bijlagen I en II bij die verordening bepaalde instandhoudingsreferentiepunten vastgesteld, waaronder bandbreedtes voor de visserijsterfte en referentiepunten voor de paaibiomassa.
Uit de wetenschappelijke beoordeling van het haringbestand in de Botnische Zee en het haringbestand in de Botnische Baai die de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) in 2017 heeft verricht, is gebleken dat deze twee bestanden vergelijkbaar zijn.
Bijgevolg heeft de ICES deze twee bestanden samengevoegd, de grenzen van het geografische verspreidingsgebied gewijzigd en de MDO-bandbreedtes voor visserijsterfte evenals de desbetreffende instandhoudingsreferentiepunten opnieuw geraamd.
Dat heeft geleid tot een andere omschrijving van het bestand en andere numerieke waarden dan die welke waren vastgesteld in artikel 1 van en in de bijlagen I en II bij Verordening (EU) 2016/1139.
Wanneer de Commissie op grond van wetenschappelijk advies van mening is dat de doelstellingen van het plan niet langer op een correcte manier tot uiting komen in de instandhoudingsreferentiepunten in bijlage II bij Verordening (EU) 2016/1139, kan zij krachtens artikel 5, lid 6, van die verordening met spoed een voorstel voor herziening van die referentiepunten indienen bij het Europees Parlement en bij de Raad.
Artikel 1, lid 1, onder e) en f), van en de bijlagen I en II bij Verordening (EU) 2016/1139 moeten dringend worden gewijzigd om te waarborgen dat de vangstmogelijkheden voor de betrokken bestanden worden vastgesteld overeenkomstig de bijgewerkte instandhoudingsreferentiepunten.
Verordening (EU) 2016/1139 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Bijlage III bij Verordening (EU) nr. 211/2011 wordt als volgt gewijzigd:
De tekst van de privacyverklaring als opgenomen in het model voor het steunbetuigingsformulier aan het einde van deel A wordt vervangen door:
„Privacyverklaring: overeenkomstig de algemene verordening gegevensbescherming worden uw op dit formulier verstrekte persoonsgegevens uitsluitend ter ondersteuning van het initiatief gebruikt en aan de bevoegde nationale autoriteiten ter beschikking gesteld ter verificatie en certificering.
U heeft het recht om de organisatoren van dit initiatief te verzoeken om inzage, rectificatie, verwijdering en beperking van de verwerking van uw persoonsgegevens.
De organisatoren bewaren uw gegevens gedurende maximaal 18 maanden na de datum van registratie van het voorgestelde burgerinitiatief, of gedurende één maand na de datum van indiening van het initiatief bij de Commissie, indien deze datum eerder valt.
In het geval van administratieve of juridische procedures kan de bewaringstermijn worden verlengd tot uiterlijk een week na de datum van afronding van deze procedures.
Onverminderd andere mogelijkheden van administratief beroep of een voorziening in rechte heeft u het recht om te allen tijde een klacht in te dienen bij een gegevensbeschermingsautoriteit, met name in de lidstaat waar u gewoonlijk verblijft, waar u uw werkplek heeft of waar de beweerde inbreuk is begaan, indien u van mening bent dat uw gegevens onrechtmatig zijn verwerkt.
De organisatoren van het burgerinitiatief zijn de verwerkingsverantwoordelijken in de zin van de algemene verordening gegevensbescherming en u kunt contact met hen opnemen aan de hand van de in dit formulier verstrekte gegevens.
De contactgegevens van de functionaris voor gegevensbescherming (in voorkomend geval) zijn beschikbaar op het internetadres van het initiatief in het register van de Europese Commissie, als vermeld in dit formulier.
De contactgegevens van de nationale autoriteit die uw persoonsgegevens zal ontvangen en verwerken, en de contactgegevens van de nationale autoriteiten voor gegevensbescherming kunt u vinden op http://ec.europa.eu/citizens-initiative/public/data-protection?lg=nl.”.
Bij Verordening (EG) nr. 1683/95 van de Raad [2] is een uniform visummodel ingevoerd.
Het gemeenschappelijke ontwerp voor de visumzelfklever, dat al twintig jaar wordt gebruikt, wordt als fraudegevoelig beschouwd in het licht van ernstige gevallen van namaak en fraude.
Bijgevolg moet een nieuw gemeenschappelijk ontwerp worden vastgesteld met modernere veiligheidskenmerken, die de visumzelfklever veiliger moeten maken en vervalsing moeten voorkomen.
Op verzoek van Ierland of het Verenigd Koninkrijk moet de Commissie passende regelingen treffen met de verzoekende lidstaat om met die lidstaat technische informatie uit te wisselen voor de doeleinden van het afgeven van nationale visa door die lidstaat.
Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de met name door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende beginselen in acht.
Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad [3]; het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.
Deze verordening vormt een handeling die op het Schengenacquis voortbouwt of anderszins daaraan is gerelateerd in de zin van respectievelijk artikel 3, lid 1, van de Toetredingsakte van 2003, artikel 4, lid 1, van de Toetredingsakte van 2005 en artikel 4, lid 1, van de Toetredingsakte van 2011.
Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis [5] die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG van de Raad [6].
Wat Zwitserland betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis [7] die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2008/146/EG van de Raad [8].
Wat Liechtenstein betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis [9], die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2011/350/EU van de Raad [10].
bedienen van de noodbrandbluspomp met twee brandslangen, aangesloten op de hoofdbrandblusleiding,
testen van de op afstand bediende noodstop voor de brandstofvoorziening naar ketels en hoofd- en hulpmotoren, en voor de ventilatie,
testen van de bediening op afstand en ter plaatse voor het sluiten van de brandkleppen,
testen van de branddetectie- en -alarmsystemen,
testen van de branddeuren om te zien of die naar behoren sluiten,
de werking van de lenspompen,
sluiten van de waterdichte deuren in de schotten, zowel op afstand als ter plaatse,
demonstratie waaruit blijkt dat bemanningsleden op sleutelposten op de hoogte zijn van de instructies voor schadebeperking,
strijken van ten minste één hulpverleningsboot en één reddingsboot; starten en testen van hun voortstuwings- en besturingssysteem; weer ophalen en terugplaatsen op hun opstellingsplaats,
nagaan of alle reddingsboten en hulpverleningsboten overeenstemmen met de inventaris,
testen van de stuurinrichting en hulpstuurinrichting van het schip of vaartuig.
Bij inspecties moet er vooral op worden gelet of de bemanningsleden vertrouwd zijn en efficiënt omgaan met de veiligheidsprocedures, noodprocedures, onderhoud, werkpraktijken, veiligheid van passagiers, procedures op de brug en handelingen met betrekking tot lading en voertuigen.
Er moet worden gecontroleerd of zeevarenden in staat zijn om opdrachten en instructies te begrijpen en, voor zover van toepassing, te geven, en om te rapporteren in de gemeenschappelijke werktaal, zoals vastgesteld in het scheepsjournaal.
Documenten die aantonen dat bemanningsleden met succes een speciale opleiding hebben gevolgd, dienen te worden gecontroleerd, met name met betrekking tot:
depositogarantiestelsels die middels subrogatie in de rechten en verplichtingen van de gedekte deposanten getreden zijn, bij insolventie.
De lidstaten dragen er zorg voor dat ten aanzien van de entiteiten bedoeld in artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met d), gewone ongedekte vorderingen in hun nationale op gewone insolventieprocedures toepasselijke recht een hogere rang hebben dan die van ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten welke aan de volgende voorwaarden voldoen:
de oorspronkelijke contractuele looptijd van de schuldinstrumenten bedraagt ten minste één jaar;
de schuldinstrumenten bevatten geen verankerde derivaten en zijn zelf geen derivaten;
de relevante contractuele documentatie en, in voorkomend geval, het prospectus met betrekking tot de uitgifte ervan maakt uitdrukkelijk melding van de lagere rang op grond van dit lid.
De lidstaten dragen er zorg voor dat ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die voldoen aan de in lid 2 van dit artikel, onder a), b) en c), gestelde voorwaarden, in hun nationale op gewone insolventieprocedures toepasselijke recht een hogere rang hebben dan die van vorderingen die voortvloeien uit de instrumenten bedoeld in de punten a) tot en met d) van artikel 48, lid 1.
Onverminderd de leden 5 en 7 dragen de lidstaten er zorg voor dat hun nationale op normale insolventieprocedures toepasselijke recht zoals vastgesteld op 31 december 2016, van toepassing is op de rang in normale insolventieprocedures van ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten uitgegeven door entiteiten bedoeld in artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met d), van deze richtlijn, vóór de datum van inwerkingtreding van maatregelen krachtens nationaal recht tot omzetting van Richtlijn (EU) 2017/2399 van het Europees Parlement en de Raad.
Indien een lidstaat, na 31 december 2016 en vóór 28 december 2017, een nationale wet heeft vastgesteld met betrekking tot de rang in normale insolventieprocedures van ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die zijn uitgegeven na de datum van toepassing van die nationale wet, geldt lid 4 van dit artikel niet voor vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die zijn uitgegeven na de datum van toepassing van die nationale wet, mits aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
die nationale wet bepaalt dat ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die aan de voorwaarden bedoeld in punt a) van deze alinea voldoen, in normale insolventieprocedures een hogere rang hebben dan die van vorderingen die voortvloeien uit de instrumenten bedoeld in artikel 48, lid 1, onder a) tot en met d).
Op de datum van inwerkingtreding van maatregelen krachtens nationaal recht tot omzetting van Richtlijn (EU) 2017/2399, hebben de ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten als bedoeld in de eerste alinea, onder b), dezelfde rang als die bedoeld in lid 2, onder a), b) en c), en lid 3 van dit artikel.
Voor de toepassing van lid 2, onder b), en lid 5, eerste alinea, onder a), ii), mogen schuldinstrumenten met variabele rente die zijn afgeleid van een algemeen gebruikte referentierente en schuldinstrumenten die niet luiden in de nationale valuta van de emittent, mits hoofdsom, terugbetaling en rente in dezelfde valuta zijn uitgedrukt, niet louter op basis van deze kenmerken worden beschouwd als schuldinstrumenten die verankerde derivaten bevatten.
Lidstaten die vóór 31 december 2016 een nationale wet met betrekking tot normale insolventieprocedures hebben vastgesteld waarbij gewone ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten als bedoeld in artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met d), worden gesplitst in twee of meer verschillende rangen, of waarbij de rang van gewone ongedekte vorderingen die voortvloeien uit dergelijke schuldinstrumenten, wordt gewijzigd met betrekking tot alle andere gewone ongedekte vorderingen van dezelfde rang, kunnen bepalen dat schuldinstrumenten met de laagste rang onder deze gewone ongedekte vorderingen dezelfde rang hebben als die van vorderingen die voldoen aan de voorwaarden als bedoeld in lid 2, onder a), b) en c), en lid 3 van dit artikel.
Door de toenemende globalisering van de productie is het noodzakelijk om een coherent kader te ontwikkelen dat de interpretatie en integratie van statistieken uit verschillende domeinen vergemakkelijkt.”;
in doelstelling 2.1.1 wordt de tweede alinea als volgt gewijzigd:
het tweede streepje wordt vervangen door:
het produceren van indicatoren inzake de spreiding van inkomen, consumptie en vermogen over de huishoudens en het combineren van de aggregaten van de nationale rekeningen met enquêtegegevens over huishoudens of administratieve gegevens;”;
het versterken van de banden met de nationale rekeningen op het gebied van sociale bescherming, gezondheid en onderwijs;
het ontwikkelen van een kader voor het meten van levenskwaliteit dat het perspectief van huishoudens in de nationale rekeningen versterkt;
het ontwikkelen van indicatoren in verband met het bbp en verder die ecologische duurzaamheid en externe effecten meten vanuit het perspectief van nationale rekeningen;”;
na het vijfde streepje worden de volgende streepjes ingevoegd:
het verder ontwikkelen van actuele sociale indicatoren, met inbegrip van geavanceerde technieken voor „nowcasting” en flash-ramingen;
het ondersteunen van internationale gegevensuitwisseling voor macro-economische gegevens om de last voor de gegevensverstrekkers te verminderen en de beschikbaarheid van vergelijkbare en consistente gegevens voor gebruikers te verbeteren;
het ontwikkelen en perfectioneren van geaggregeerde indicatoren voor inkomensongelijkheid en aspecten van vermogensongelijkheid;
het meten en analyseren van genderongelijkheid, met inbegrip van de loonkloof;”;
in doelstelling 2.1.2 wordt het laatste streepje van de tweede alinea vervangen door:
het beschikbaar maken en verlengen van geharmoniseerde statistieken over huisvestingsprijzen voor alle lidstaten.”;
Het huidige uniforme model voor verblijfstitels, dat sinds twintig jaar wordt gebruikt, wordt als fraudegevoelig beschouwd vanwege ernstige gevallen van namaak en fraude.
Bijgevolg moet voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen een nieuw gemeenschappelijk ontwerp worden vastgesteld, met modernere beveiligingskenmerken teneinde deze verblijfstitels veiliger te maken en vervalsing te voorkomen.
Onderdanen van derde landen die beschikken over een geldige, in het uniforme model opgestelde verblijfstitel die is afgegeven door een van de lidstaten die het Schengenacquis volledig toepassen, hebben voor een periode van maximaal negentig dagen het recht van vrij verkeer binnen het Schengengebied, op voorwaarde dat zij voldoen aan de in Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad [3] (de Schengengrenscode) vermelde toegangsvoorwaarden.
De Uniewetgeving betreffende de toegang en het verblijf van onderdanen van derde landen bevat regelingen waarbij aanvullende mobiliteitsrechten worden verleend, met specifieke toegangs- en verblijfsvoorwaarden in lidstaten die door dat acquis gebonden zijn.
Voor verblijfstitels die op grond van die wetgeving zijn afgegeven, wordt gebruikgemaakt van het in Verordening (EG) nr. 1030/2002 neergelegde uniforme model.
Om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen te bepalen op welke onderdanen van derde landen deze specifieke mobiliteitsrechten van toepassing zijn, is het derhalve belangrijk dat de relevante vermeldingen, zoals „onderzoeker”, „student” of „ICT”, duidelijk op de verblijfstitels worden weergegeven overeenkomstig de toepasselijke Uniewetgeving.
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening; deze is bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.
Aangezien deze verordening voortbouwt op het Schengenacquis, beslist Denemarken overeenkomstig artikel 4 van het bovengenoemde protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad heeft beslist over deze verordening of het deze verordening in zijn interne recht zal omzetten.
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de vaststelling van deze verordening en is deze niet bindend voor, noch van toepassing op die lidstaten.
Om de lidstaten toe te laten de bestaande voorraden verblijfstitels op te gebruiken, moet worden voorzien in een overgangsperiode waarin de lidstaten nog gebruik kunnen blijven maken van de oude verblijfstitels.
Voor de Raad
Standpunt van het Europees Parlement van 13 juni 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 26 juni 2018.
Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en hun lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds (PB L 161 van 29.5.2014, blz. 3).
Besluit 2002/639/EG van de Raad van 12 juli 2002 tot toekenning van aanvullende macrofinanciële bijstand aan Oekraïne (PB L 209 van 6.8.2002, blz. 22).
Besluit nr. 646/2010/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan Oekraïne (PB L 179 van 14.7.2010, blz. 1).
Besluit 2014/215/EU van de Raad van 14 april 2014 tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan Oekraïne (PB L 111 van 15.4.2014, blz. 85).
Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese Dienst voor extern optreden (PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30).
Verordening (EG, Euratom) nr. 480/2009 van de Raad van 25 mei 2009 tot instelling van een Garantiefonds (PB L 145 van 10.6.2009, blz. 10).
Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).
Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1).
Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).
Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).
GEZAMENLIJKE VERKLARING VAN HET PARLEMENT, DE RAAD EN DE COMMISSIE
Het Parlement, de Raad en de Commissie herinneren eraan dat als randvoorwaarde voor de toekenning van macrofinanciële bijstand geldt dat het begunstigde land doeltreffende democratische mechanismen eerbiedigt, waaronder een parlementair meerpartijenstelsel en de rechtsstaat, en de eerbiediging van de mensenrechten waarborgt.
De Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden zien tijdens de volledige duur van de macrofinanciële bijstand van de Unie erop toe dat aan die randvoorwaarde is voldaan.
Op grond van Verordening (EU) nr. 258/2014 van het Europees Parlement en de Raad [3] ontvangen de International Financial Reporting Standards Foundation (de IFRS Foundation), die de rechtsopvolgster van de International Accounting Standards Committee Foundation is, en de Public Interest Oversight Board (PIOB) tot 31 december 2020 medefinanciering van de Unie in de vorm van exploitatiesubsidies.
De European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) heeft tot en met 31 december 2016 op grond van Verordening (EU) nr. 258/2014 medefinanciering van de Unie ontvangen in de vorm van exploitatiesubsidies.
Op 12 november 2013 publiceerde de Commissie het verslag van Philippe Maystadt, bijzonder adviseur van de commissaris voor Interne Markt en Diensten (het „verslag van de bijzonder adviseur”), waarin hij mogelijke hervormingen van het bestuur van EFRAG aanbeval om de bijdrage van de Unie aan de ontwikkeling van internationale standaarden voor jaarrekeningen te versterken.
De Commissie volgde de uitvoering van de bestuurshervormingen van EFRAG op de voet en hield het Europees Parlement en de Raad op de hoogte van de vooruitgang die daarbij werd geboekt.
Op basis van het voorgaande is het passend de financiering van EFRAG voort te zetten voor de periode 2017 tot en met 2020, zodat de langetermijndoelstellingen van het Unieprogramma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen kunnen worden verwezenlijkt.
Het bestuur van EFRAG, waarin zowel de publieke als de private belangen op evenwichtige wijze zijn vertegenwoordigd, dient ervoor te zorgen dat zijn leden zich ertoe verbinden in het Europees openbaar belang te handelen.
De Europese Autoriteit voor effecten en markten, de Europese Bankautoriteit, de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen en de Europese Centrale Bank wordt verzocht zo veel als mogelijk op actieve wijze bij te dragen aan de werkzaamheden van het bestuur van EFRAG.
De Commissie dient jaarlijks verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad over de belangrijkste verwezenlijkingen en activiteiten van EFRAG in het vorige jaar.
In dat verslag dienen tevens de ontwikkelingen met betrekking tot het criterium „uitgebreid openbaar belang” te worden besproken en dient een gedetailleerd overzicht te worden gegeven van de ontwikkelingen op het gebied van internationale standaarden voor financiële verslaggeving (IFRS — International Financial Reporting Standards).
Standaarden voor jaarrekeningen mogen noch de financiële stabiliteit in de Unie in gevaar brengen, noch de economische ontwikkeling van de Unie belemmeren.
Met betrekking tot de ontwikkeling van IFRS, PIOB en EFRAG dient in het jaarlijkse verslag van de Commissie ook de follow-up en de uitvoering van de aanbevelingen van het Europees Parlement te worden besproken.
Bovendien worden de IFRS Foundation, PIOB en EFRAG ertoe aangemoedigd om regelmatig, en ten minste jaarlijks, deel te nemen aan door het Europees Parlement georganiseerde hoorzittingen om volledig verslag te doen van de ontwikkeling van internationale standaarden voor financiële verslaggeving en voor controle van jaarrekeningen.
De Commissie dient het Europees Parlement en de Raad te voorzien van meer regelmatige informatie over de gezamenlijke werkzaamheden van de IFRS Foundation, van PIOB en van EFRAG, aangezien die drie organen uit de begroting van de Unie worden gefinancierd en dezelfde doelstellingen nastreven.
De Commissie dient eveneens mogelijke wijzigingen in de werking en de privaatrechtelijke positie van EFRAG op lange termijn te overwegen.
Daar de doelstelling van deze verordening, te weten de verhoging van de begroting voor de periode 2017 tot en met 2020 van een Unieprogramma ter ondersteuning van de activiteiten van EFRAG die bijdragen aan de verwezenlijking van beleidsdoelstellingen van de Unie in verband met financiële verslaggeving, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen.
Om te zorgen voor de continuïteit van de financiering voor EFRAG, dient deze verordening in werking te treden op de dag van de bekendmaking ervan, en dient zij van toepassing te zijn vanaf 1 januari 2017,
De sancties zijn bedoeld om in de gehele Unie potentiële overtreders af te schrikken.
De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat het feit dat een strafbaar feit wordt gepleegd in het verband van een criminele organisatie zoals gedefinieerd in Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad [10], overeenkomstig de geldende regels in hun rechtsstelsel als een verzwarende omstandigheid wordt beschouwd.
Zij dienen ervoor te zorgen dat rechters de verzwarende omstandigheid bij de veroordeling van daders kunnen laten meewegen, zonder dat rechters verplicht zijn om met de verzwarende omstandigheid rekening te houden bij de oplegging van de straf.
De lidstaten zijn niet verplicht in de verzwarende omstandigheid te voorzien wanneer in het nationale recht is bepaald dat de strafbare feiten zoals gedefinieerd in Kaderbesluit 2008/841/JBZ, strafbaar moeten worden gesteld als een afzonderlijk strafbaar feit en dit strengere sancties tot gevolg kan hebben.
Gelet op met name de mobiliteit van de daders en van de opbrengsten van onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden, alsook op de complexe grensoverschrijdende onderzoeken die dit met zich meebrengt, dient elke lidstaat zijn rechtsmacht te vestigen om tegen dergelijke activiteiten te kunnen optreden.
Elke lidstaat dient er daarbij voor te zorgen dat zijn rechtsmacht zich uitstrekt tot strafbare feiten die worden gepleegd met gebruikmaking van informatie- en communicatietechnologie waartoe vanaf zijn grondgebied toegang werd verkregen.
Gelet op de mogelijkheid dat verschillende lidstaten rechtsmacht kunnen uitoefenen ten aanzien van onder deze richtlijn vallende grensoverschrijdende strafbare feiten dienen zij ervoor te zorgen dat het ne bis in idem-beginsel ten volle in acht wordt genomen bij de toepassing van het nationale recht waarin deze richtlijn is omgezet.
De lidstaten dienen regels vast te stellen inzake de verjaringstermijnen die nodig zijn om te kunnen optreden tegen onwettige activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden.
In geval van strafbare feiten waarop een maximumsanctie van ten minste vier jaar gevangenisstraf staat, dient de verjaringstermijn ten minste vijf jaar te bedragen te rekenen vanaf het moment waarop het strafbare feit werd gepleegd.
Dit mag geen beletsel vormen voor die lidstaten die geen verjaringstermijnen voor onderzoek, vervolging en handhaving vaststellen.
Onverminderd de regels inzake grensoverschrijdende samenwerking en wederzijdse rechtshulp in strafzaken en andere regels uit hoofde van het Unierecht, met name uit hoofde van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad [11], dient de samenwerking, waaronder de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie alsmede de technische en operationele bijstand die de Commissie aan de bevoegde nationale autoriteiten verleent, al naargelang zij hieraan behoefte hebben om de coördinatie van het door hen ingestelde onderzoek te faciliteren, goed te worden geregeld, opdat doeltreffend kan worden opgetreden tegen de in deze richtlijn omschreven strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden.
Dergelijke bijstand dient niet in te houden dat de Commissie deelneemt aan de onderzoeks- of strafvervolgingsprocedures die de nationale autoriteiten in een individuele strafzaak voeren.
De Rekenkamer en de controleurs die belast zijn met het controleren van de begrotingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie dienen aan het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en aan andere bevoegde autoriteiten alle feiten te melden die uit hoofde van deze richtlijn als strafbare feiten zouden kunnen worden aangemerkt, en de lidstaten dienen erop toe te zien dat nationale controleorganen in de zin van artikel 59 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 dat ook doen, in overeenstemming met artikel 8 van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013.
De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in te dienen over de maatregelen die de lidstaten hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen.
Indien nodig kunnen bij het verslag voorstellen worden gevoegd waarin rekening wordt gehouden met eventuele ontwikkelingen, met name met betrekking tot de financiering van de Uniebegroting.
De overeenkomst dient door deze richtlijn te worden vervangen voor de lidstaten die erdoor gebonden zijn.
Voor de toepassing van artikel 3, lid 4, onder d), van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad [12] dient ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, als omschreven in artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van de overeenkomst, te worden uitgelegd als fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, als omschreven in artikel 3 en in artikel 7, lid 3, van de onderhavige richtlijn, of, wat betreft strafbare feiten die een inbreuk vormen op het gemeenschappelijk btw-stelsel, als omschreven in artikel 2, lid 2, van de onderhavige richtlijn.
Een goede tenuitvoerlegging van deze richtlijn door de lidstaten impliceert onder meer de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde nationale autoriteiten en de uitwisseling van dergelijke gegevens tussen de lidstaten, enerzijds, en tussen de bevoegde organen van de Unie, anderzijds.
Op de verwerking van persoonsgegevens op nationaal niveau, tussen de bevoegde nationale autoriteiten, dient het acquis van de Unie van toepassing te zijn.
De uitwisseling van persoonsgegevens tussen lidstaten dient in overeenstemming met Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad [13] te gebeuren.
Voor zover de instellingen, organen en instanties van de Unie persoonsgegevens verwerken, dienen Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad [14] of, in voorkomend geval, andere rechtshandelingen van de Unie die de verwerking van persoonsgegevens door die organen en instanties regelen, alsook de toepasselijke regels inzake geheimhouding in het kader van gerechtelijke onderzoeken, van toepassing te zijn.
Deze verordening mag geen verplichtingen inzake boekhouding of rapportage vaststellen ten aanzien van private partijen, waaronder landbouwers en bosbouwers.
De LULUCF-sector, landbouwgrond inbegrepen, heeft een direct en aanzienlijk effect op biodiversiteit en ecosysteemdiensten.
Een belangrijke beleidsdoelstelling voor deze sector is daarom te zorgen voor samenhang met de doelstellingen van de biodiversiteitsstrategie van de Unie.
Er moeten in deze sector maatregelen worden getroffen om mitigatie- en adaptatieactiviteiten uit te voeren en te ondersteunen.
Daarbij moet tevens voor samenhang tussen het gemeenschappelijk landbouwbeleid en deze verordening worden gezorgd.
Elke sector moet een eerlijk aandeel leveren in de broeikasgasemissiereductie.
Wetlands zijn doeltreffende ecosystemen voor het opslaan van koolstof.
Het beschermen en herstellen van wetlands zou de broeikasgasemissies in de LULUCF-sector derhalve kunnen verminderen.
In deze context moet rekening worden gehouden met de verfijning door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering („IPCC”) van de door de IPCC opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen uit 2006 in verband met wetlands.
Om ervoor te zorgen dat de LULUCF-sector bijdraagt aan het behalen van het emissiereductiestreefcijfer van de Unie van ten minste 40 % en aan de langetermijndoelstelling van de Overeenkomst van Parijs, is een robuust boekhoudsysteem nodig.
Om overeenkomstig de IPCC opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen uit 2006 („IPCC-richtsnoeren”) een nauwkeurige boekhouding van emissies en verwijderingen te verwerven, moeten de uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad jaarlijks gerapporteerde waarden voor de categorieën landgebruik en omzetting tussen categorieën landgebruik worden gebruikt, waarbij de aanpak in het kader van het UNFCCC en die in het kader van het Protocol van Kyoto moeten worden gestroomlijnd.
Land dat wordt omgezet in land in een andere categorie landgebruik moet gedurende de in de IPCC-richtsnoeren aangegeven standaardperiode van twintig jaar worden beschouwd als zijnde in overgang naar die categorie.
De lidstaten mogen van die standaardperiode uitsluitend kunnen afwijken voor bebost land en alleen onder beperkte, uit hoofde van de IPCC-richtsnoeren gerechtvaardigde omstandigheden.
Wijzigingen in de IPCC-richtsnoeren als aangenomen door de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC of de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs fungeert, dienen, waar passend, terug te vinden zijn in de rapportagevoorschriften uit hoofde van deze verordening.
In de internationaal overeengekomen IPCC-richtsnoeren staat dat in de energiesector emissies uit de verbranding van biomassa als nul mogen worden geboekt op voorwaarde dat die emissies worden geboekt in de LULUCF-sector.
In de Unie worden emissies uit de verbranding van biomassa krachtens artikel 38 van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie en de bepalingen van Verordening (EU) nr. 525/2013 als nul geboekt, en derhalve kan consistentie met de IPCC-richtsnoeren enkel worden gegarandeerd als die emissies in het kader van deze verordening correct worden weergegeven.
Emissies en verwijderingen door bosgrond hangen af van een aantal natuurlijke omstandigheden, dynamische leeftijdgerelateerde kenmerken van bossen en van vroegere en huidige beheerpraktijken die per lidstaat aanzienlijk verschillen.
Die factoren en de cyclische effecten ervan op emissies en verwijderingen, alsmede de jaarlijkse schommelingen van emissies en verwijderingen, zouden niet tot uiting kunnen worden gebracht door een referentiejaar te hanteren.
De desbetreffende boekhoudregels moeten in plaats daarvan voorzien in het gebruik van referentieniveaus, teneinde de gevolgen van natuurlijke en landspecifieke eigenschappen uit te sluiten.
De referentieniveaus voor bossen moeten rekening houden met iedere onevenwichtigheid in de leeftijdsstructuur van bossen, en mogen de toekomstige intensiteit van het bosbeheer niet onnodig beperken, zodat langetermijnkoolstofputten in stand kunnen worden gehouden of kunnen worden uitgebreid.
Gelet op de bijzondere historische situatie van Kroatië, zou in zijn referentieniveau voor bossen ook rekening kunnen worden gehouden met de bezetting van zijn grondgebied, en oorlogse en naoorlogse omstandigheden die gevolgen voor het bosbeheer hebben gehad tijdens de referentieperiode.
De desbetreffende boekhoudregels houden rekening met de beginselen van duurzaam bosbeheer zoals vastgesteld op de ministeriële conferentie over de bescherming van bossen in Europa („Forest Europe”).
De Commissie wijst door middel van uitvoeringshandelingen een referentielaboratorium van de Europese Unie voor de ziekte van Newcastle aan.
Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 25 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
Het referentielaboratorium van de Europese Unie voor de ziekte van Newcastle heeft de volgende functies en taken:
coördinatie, in overleg met de Commissie, van de in de lidstaten toegepaste methoden voor de diagnose van de ziekte van Newcastle, en met name:
nauwkeurige omschrijving, opslag en levering van virusstammen van de ziekte van Newcastle voor gebruik bij serologisch onderzoek en voor de bereiding van antiserum;
levering van standaardsera en andere referentiereagentia aan de nationale referentielaboratoria met het oog op de standaardisering van de in de lidstaten gebruikte tests en reagentia;
aanleg en instandhouding van een verzameling stammen en isolaten van het virus van de ziekte van Newcastle;
periodieke organisatie van vergelijkende tests van de diagnoseprocedures op het niveau van de Unie;
verzameling en vergelijking van gegevens en informatie inzake de gebruikte diagnosemethoden en de resultaten van de in de Unie verrichte tests;
karakterisering van isolaten van het virus van de ziekte van Newcastle via de meest geavanceerde methoden om het inzicht in de epidemiologie van de ziekte van Newcastle te vergroten;
het volgen van de ontwikkelingen, over de gehele wereld, op het gebied van toezicht op en epidemiologie en voorkoming van de ziekte van Newcastle;
het op peil houden van deskundigheid met betrekking tot het virus van de ziekte van Newcastle en andere hiermee samenhangende virussen teneinde een snelle differentiële diagnose mogelijk te maken;
verwerving van gedegen kennis over de vervaardiging en het gebruik van immunologische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik voor de uitroeiing en bestrijding van de ziekte van Newcastle;
actieve steun bij de diagnose van uitbraken van de ziekte van Newcastle in de lidstaten door het onderzoeken van de virusisolaten die worden toegezonden voor bevestiging van de diagnose, karakterisering en epidemiologische studies;
opleiding alsmede na- en bijscholing van deskundigen op het gebied van laboratoriumdiagnose met het oog op de harmonisatie van de technieken in de hele Unie.”.
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
lid 5 wordt vervangen door:
De lidstaten verstrekken de Commissie, voor zover dit vereist is voor een correcte uitvoering van de in dit artikel vastgestelde maatregelen, in het kader van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders informatie over de situatie van de ziekte en de toegepaste bestrijdingsmaatregelen.”;
het volgende lid wordt toegevoegd:
De Commissie kan, door middel van uitvoeringshandelingen, voorschriften vaststellen voor de informatie die de lidstaten overeenkomstig lid 5 van dit artikel aan de Commissie moeten verstrekken.
Artikel 21 wordt vervangen door:
Bij Verordening (EU) nr. 1295/2013 van het Europees Parlement en de Raad werd het programma Creatief Europa (2014-2020) vastgesteld ter ondersteuning van de culturele en creatieve sectoren in Europa.
Bijzonder aan het Jeugdorkest van de Europese Unie (EUYO) is het feit dat het een Europees orkest is dat de culturele grenzen overschrijdt en dat bestaat uit jonge musici die volgens veeleisende kwaliteitscriteria jaarlijks door middel van strenge audities in alle lidstaten worden geselecteerd.
Het is het enige orkest in de Unie dat rekruteert in alle lidstaten.
Vanaf de oprichting heeft het EUYO bijgedragen tot het bevorderen van de interculturele dialoog en wederzijds respect en begrip.
Het EUYO fungeert als cultureel ambassadeur van de Unie door de schijnwerpers te richten op de rijkdom en diversiteit van de Europese culturen, en op opkomende talenten.
Het heeft ook bijgedragen tot de kennis van het Europese muzikale erfgoed, de verspreiding van Europese werken en de mobiliteit van jonge Europese talenten over de nationale en Europese grenzen heen.
Het EUYO voorziet in regelmatige opleiding voor jonge muzikanten via een residence-programma en biedt mogelijkheden om op te treden, hetgeen de internationale carrière van de betrokkenen ten goede komt en hen in staat stelt hun vaardigheden te ontwikkelen onder leiding van gerenommeerde dirigenten.
Het EUYO moet zijn inkomsten voortdurend diversifiëren door actief op zoek te gaan naar financiële steun uit andere bronnen dan financiering door de Unie, om zijn voortbestaan te garanderen en zijn afhankelijkheid van financiering door de Unie te verminderen.
Het EUYO moet er daarom voor zorgen dat zijn beheer kostenefficiënt is.
Het EUYO moet proberen zijn zichtbaarheid te vergroten, onder meer in traditionele zowel als digitale media, en op te treden op Europese evenementen en in meer lidstaten.
Het EUYO moet in samenwerking met zijn nationale partners de bekendheid vergroten van de jaarlijkse audities, om te komen tot een evenwichtigere vertegenwoordiging in het orkest van muzikanten uit alle lidstaten.
De activiteiten van het EUYO moeten in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het programma Creatief Europa, en met name met de doelstelling het ondersteunen van publieksontwikkeling, en met de prioriteiten van het subprogramma Cultuur.
Het EUYO moet zich daarom actief inzetten voor publieksontwikkeling, met bijzondere aandacht voor jongeren.
Het EUYO is opgericht ingevolge een resolutie van het Europees Parlement van 8 maart 1976 en onderscheidt zich dus van andere orkesten in Europa.
De bijdrage van het EUYO is erkend door de lidstaten en de instellingen van de Unie, inclusief de opeenvolgende voorzitters van de Commissie en van het Europees Parlement.
Door zijn specifieke status, strategische doelstellingen en activiteiten die verder gaan dan het loutere belang en voordeel van een of meer lidstaten en die duidelijk een Europese meerwaarde hebben, komt het EUYO in aanmerking als in een basisbesluit vastgestelde organisatie in de zin van artikel 190, lid 1, onder d), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie, zodat subsidies kunnen worden toegekend zonder oproep tot het indienen van voorstellen.
Aan het EUYO moet bij wijze van uitzondering financiering worden toegekend tot het einde van het programma Creatief Europa op 31 december 2020.
Daarom moet het EUYO bij wijze van uitzondering worden opgenomen in de maatregelen waarvoor steun wordt toegekend zowel uit het subprogramma Cultuur als uit het sectoroverschrijdend onderdeel van het programma Creatief Europa.
Om de soepele werking van het EUYO te garanderen, moet het orkest zo snel mogelijk steun kunnen krijgen, met name voor kosten die zijn opgelopen in 2018 vóór de inwerkingtreding van deze verordening.
Deze verordening moet daarom met terugwerkende kracht van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2018.
Het afvalstoffenbeheer in de Unie moet worden verbeterd met het oog op de bescherming, het behoud en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de gezondheid van de mens, het behoedzaam, rationeel en efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen, en de bevordering van de beginselen van een meer circulaire economie.
Om de administratieve belasting van kleine inrichtingen of ondernemingen te verlichten, moeten de vergunnings- en registratievereisten voor kleine inrichten en ondernemingen worden vereenvoudigd.
De uitvoeringsverslagen die de lidstaten om de drie jaar opstellen, zijn geen doeltreffend instrument gebleken voor het toezicht op de naleving of het waarborgen van de goede uitvoering, maar leverden wel onnodige administratieve belasting op.
Het is daarom wenselijk de bepalingen die de lidstaten ertoe verplichten dergelijke verslagen op te stellen, in te trekken.
In de plaats daarvan moet de monitoring van de naleving uitsluitend gebaseerd zijn op de gegevens die de lidstaten elk jaar bij de Commissie indienen.
Door de lidstaten gerapporteerde gegevens zijn voor de Commissie essentieel om de naleving van het Unierecht inzake afvalstoffen in alle lidstaten te kunnen beoordelen.
De kwaliteit, de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van gegevens moeten worden verbeterd door één toegangspunt voor alle gegevens over afvalstoffen in te stellen, achterhaalde verslagleggingsvereisten te schrappen, nationale verslagleggingsmethoden te benchmarken en een kwaliteitscontroleverslag over de gegevens in te voeren.
Goede verslaggeving van gegevens over afvalbeheer is van wezenlijk belang voor een efficiënte uitvoering en voor het waarborgen van de vergelijkbaarheid van gegevens tussen lidstaten.
Bij het rapporteren over het behalen van de in Richtlijnen 2000/53/EG, 2006/66/EG en 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad bepaalde doelstellingen moeten de lidstaten gebruikmaken van de recentste regels die zijn ontwikkeld door de Commissie en de methoden die zijn ontwikkeld door de nationale bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze richtlijn.
De afvalhiërarchie als vastgesteld in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad, geeft een rangorde aan in de Uniewetgeving inzake afvalpreventie en afvalbeheer.
Wanneer de lidstaten de doelstellingen van deze richtlijn behalen, moeten zij de nodige maatregelen nemen om rekening te houden met de prioriteiten van de afvalhiërarchie en toezien op de praktische uitvoering van die prioriteiten.
In de context van de toezegging van de Unie inzake de overgang naar een circulaire economie moeten Richtlijnen 2000/53/EG, 2006/66/EG en 2012/19/EU worden geëvalueerd en indien nodig gewijzigd, rekening houdend met de tenuitvoerlegging ervan en onder meer met de haalbaarheid van het vastleggen van doelstellingen voor specifieke in de relevante afvalstromen aanwezige materialen.
Tijdens de evaluatie van Richtlijn 2000/53/EG moet ook aandacht worden besteed aan het probleem van niet-geregistreerde autowrakken, inclusief het vervoer van gebruikte voertuigen die vermoedelijk afgedankt zijn, alsook aan de toepassing van richtsnoer van de correspondenten nr. 9 over de overbrenging van autowrakken.
Tijdens de evaluatie van Richtlijn 2006/66/EG moet eveneens rekening worden gehouden met de technische ontwikkeling van nieuwe soorten batterijen die geen gevaarlijke stoffen bevatten.
Teneinde Richtlijn 2000/53/EG te wijzigen en aan te vullen en om Richtlijn 2012/19/EU te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen wat betreft artikel 4, lid 2, onder b), en artikel 5, lid 5, artikel 6, lid 6, en artikel 8, lid 2, van Richtlijn 2000/53/EG, zoals gewijzigd door deze richtlijn, en artikel 19 van Richtlijn 2012/19/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn.
Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.
Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijn 2000/53/EG met betrekking tot artikel 7, lid 2, en artikel 9, lid 1 quinquies, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, en, voor de uitvoering van Richtlijn 2012/19/EG met betrekking tot artikel 16, lid 9, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend.
Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad.
Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het afvalbeheer in de Unie verbeteren en aldus bijdragen aan de bescherming, het behoud en de verbetering van de kwaliteit van het milieu en het behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen.
Richtlijnen 2000/53/EG, 2006/66/EG en 2012/19/EU moeten derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.
Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht.
De achterliggende gegevens moeten uit de relevante databanken van de Commissie worden gehaald.
De methode voor het gebruiksaandeel van elk afzonderlijk tariefcontingent is door de Unie en het Verenigd Koninkrijk vastgesteld en overeengekomen met inachtneming van de voorschriften van artikel XXVIII van de GATT 1994, en daarom moet deze methode volledig worden gehandhaafd om een consistente toepassing ervan te garanderen.
In gevallen waarin voor een specifiek tariefcontingent geen handel in de referentieperiode is waargenomen, moeten twee alternatieve benaderingen worden gevolgd om het gebruiksaandeel van het Verenigd Koninkrijk te bepalen.
In gevallen waarin er een ander tariefcontingent met een identieke productomschrijving is, moet het gebruiksaandeel van dat identieke tariefcontingent worden toegepast op het tariefcontingent waarvoor geen handel in de referentieperiode is waargenomen.
In gevallen waarin er geen tariefcontingent met een identieke productomschrijving is, moet de formule om het gebruiksaandeel te berekenen, worden toegepast op de invoer van de Unie in de corresponderende tarieflijnen buiten het tariefcontingent.
Voor de betrokken landbouwtariefcontingenten bieden de artikelen 184 tot en met 188 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad de nodige rechtsgrondslag voor het beheer van de tariefcontingenten zodra die bij de onderhavige verordening zijn verdeeld.
In dit verband zijn de betrokken tariefcontingenthoeveelheden vastgesteld in deel A van de bijlage bij deze verordening.
Bij de uitvoering van dat beheer moet derhalve naar behoren rekening worden gehouden met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zoals neergelegd in het VWEU, en met de multifunctionaliteit van landbouwactiviteiten.
Voor de tariefcontingenten voor de meeste visserij-, industrie- en bepaalde verwerkte landbouwproducten wordt het beheer van de tariefcontingenten verricht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 32/2000.
De betrokken tariefcontingenthoeveelheden zijn vastgesteld in bijlage I bij die verordening, en daarom moet die bijlage worden vervangen door de in deel B van de bijlage bij de onderhavige verordening vastgestelde hoeveelheden.
Vier visserijtariefcontingenten worden niet beheerd op grond van Verordening (EG) nr. 32/2000, maar op grond van Verordening (EG) nr. 847/2006 van de Commissie, die uitvoering geeft aan Besluit 2006/324/EG van de Raad.
Aan de Commissie moeten uitvoeringsbevoegdheden worden verleend om de bepalingen van Verordening (EG) nr. 847/2006 met betrekking tot deze vier tariefcontingenten aan te passen aan de bij deze verordening vastgestelde verdeling van de hoeveelheden.
Teneinde rekening te houden met het feit dat de onderhandelingen met de betrokken WTO-leden gelijktijdig met de gewone wetgevingsprocedure voor de vaststelling van deze verordening hebben plaatsgevonden, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie worden overgedragen om de delen A en C van de bijlage bij deze verordening te wijzigen wat betreft de hoeveelheden van de verdeelde tariefcontingenten die daarin zijn opgenomen, teneinde rekening te houden met overeenkomsten die worden gesloten of eventuele relevante informatie die zij ontvangt in de context van die onderhandelingen waaruit zou blijken dat specifieke factoren die voorheen niet bekend waren tot een aanpassing van de verdeling van de tariefcontingenten tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk noodzaken, waarbij de samenhang met de met het Verenigd Koninkrijk overeengekomen gemeenschappelijke methode wordt gewaarborgd.
Die bevoegdheid om handelingen vast te stellen moet eveneens aan de Commissie worden overgedragen voor gevallen waarin zulke relevante informatie beschikbaar wordt van andere bronnen die belang hebben bij een specifiek tariefcontingent.
Verordening (EG) nr. 32/2000 moet worden gewijzigd om aan de Commissie de bevoegdheid over te dragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen om bijlage I bij die verordening te wijzigen.
Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel en in het licht van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie is het noodzakelijk en passend om regels vast te stellen voor de verdeling van de in de WTO-lijst van de Unie opgenomen tariefcontingenten.
Deze verordening gaat overeenkomstig artikel 5, lid 4, VEU niet verder dan nodig is om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken.
Krachtens artikel 4, lid 3, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad geschiedt de buitenwerkingtreding van handelingen die op een bepaalde datum buiten werking treden bij het einde van het laatste uur van de dag waarop die datum valt.
Deze verordening moet daarom van toepassing zijn met ingang van de dag volgend op die waarop Verordening (EG) nr. 32/2000 ophoudt van toepassing te zijn op het Verenigd Koninkrijk, aangezien vanaf die dag zowel de Unie als het Verenigd Koninkrijk moeten weten wat hun WTO-verplichtingen zijn.
De bepalingen van deze verordening waarin de bevoegdheidsdelegatie en de toekenning van uitvoeringsbevoegdheden worden vastgesteld, moeten echter van toepassing zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
Rekening houdend met de procedurele vereisten van de gewone wetgevingsprocedure en de noodzaak om vervolgens uitvoeringshandelingen vast te stellen voor de toepassing van deze verordening enerzijds, en de noodzaak om te beschikken over de toegewezen tariefcontingenten die gereed zijn om te worden toegepast op het moment dat het Verenigd Koninkrijk niet meer valt onder de lijst van concessies en verbintenissen van de Unie, wat al op 30 maart 2019 het geval zou kunnen zijn, is het essentieel dat deze verordening zo spoedig mogelijk in werking treedt,
Verordening (EG) nr. 91/2003 van het Europees Parlement en de Raad is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd.
Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van die verordening te worden overgegaan.
Spoorwegen vormen een belangrijk onderdeel van de vervoersnetwerken in de Unie.
Statistieken over het spoorvervoer van goederen en reizigers zijn noodzakelijk om de Commissie in staat te stellen het gemeenschappelijke vervoersbeleid en de vervoersonderdelen van de beleidsmaatregelen op het gebied van regionaal beleid en trans-Europese netwerken te monitoren en te ontwikkelen.
Ook statistieken over spoorveiligheid zijn noodzakelijk om de Commissie in staat te stellen Uniemaatregelen op het gebied van vervoersveiligheid voor te bereiden en te monitoren.
Het Spoorwegbureau van de Europese Unie verzamelt gegevens over ongevallen uit hoofde van bijlage I bij Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren en gemeenschappelijke methoden voor de berekening van de kosten van ongevallen.
Er is ook behoefte aan statistieken op Unieniveau over het spoorvervoer voor de vervulling van de controlerende taken als geregeld in artikel 15 van Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad.
Statistieken op Unieniveau over alle vervoerswijzen moeten volgens gemeenschappelijke concepten en normen worden opgesteld zodat de verschillende vervoerswijzen zo goed mogelijk met elkaar kunnen worden vergeleken.
Er moet worden voorkomen dat werk twee keer wordt gedaan en het benutten van bestaande informatie die voor statistische doeleinden kan worden gebruikt, moet worden geoptimaliseerd.
Daartoe moeten de Commissiediensten en daarvoor in aanmerking komende entiteiten, ook op internationaal niveau, goede afspraken maken over samenwerking bij het opstellen van statistieken zodat er aan de Unieburgers en aan andere belanghebbenden gemakkelijk toegankelijke en nuttige informatie over de veiligheid van het vervoer per spoor en de interoperabiliteit van de spoorinfrastructuur kan worden geboden.
De behoeften van de gebruikers en de lasten voor de respondenten moeten bij de productie van Europese statistieken in evenwicht zijn.
In haar verslag aan het Europees Parlement en aan de Raad over haar ervaringen met de toepassing van Verordening (EG) nr. 91/2003 verwees de Commissie naar het feit dat de al uit hoofde van die verordening verzamelde gegevens als gevolg van langetermijnontwikkelingen waarschijnlijk zullen worden afgeschaft of vereenvoudigd en dat het de bedoeling is de periode voor het indienen van gegevens voor de jaarlijkse gegevens over treinreizigers te verkorten.
De Commissie moet op gezette tijden verslag blijven uitbrengen over de tenuitvoerlegging van deze verordening.
Doordat publiek- en privaatrechtelijke spoorwegondernemingen naast elkaar op een commerciële markt voor spoorvervoer actief zijn, dient expliciet te worden vastgelegd welke statistische informatie door de spoorwegondernemingen moet worden ingediend en door Eurostat moet worden verspreid.
Daar de doelstelling van deze verordening, met name de opstelling van gemeenschappelijke statistische normen waarmee geharmoniseerde gegevens kunnen worden geproduceerd en die in iedere lidstaat moeten worden toegepast onder toezicht van de organen en instellingen die zich met de opstelling van officiële statistieken bezighouden, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen.
Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad biedt een referentiekader voor de bepalingen van deze verordening.
Teneinde rekening te kunnen houden met nieuwe ontwikkelingen in de lidstaten, en tegelijkertijd een geharmoniseerde verzameling van spoorvervoergegevens in de hele Unie en de hoge kwaliteit van de door de lidstaten verstrekte gegevens te waarborgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot het wijzigen van deze verordening om de technische definities aan te passen en om te voorzien in aanvullende technische definities.
De Commissie dient erop toe te zien dat die gedelegeerde handelingen niet leiden tot een aanzienlijke lastenverzwaring voor de lidstaten of de respondenten.
Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot de specificatie van de informatie die moet worden verstrekt voor de verslagen over de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de resultaten en de regelingen voor de verspreiding van die resultaten door de Commissie (Eurostat).
Het Comité voor het Europees statistisch systeem is geraadpleegd,
Lijst van stoffen bedoeld in artikel 1, punt 1, onder b)
P-Methylthioamfetamine of 4-Methylthioamfetamine, als bedoeld in Besluit 1999/615/JBZ van de Raad [1].
Paramethoxymethylamfetamine of N-methyl-1-(4-methoxyfenyl)-2-aminopropaan, als bedoeld in Besluit 2002/188/JBZ van de Raad [2].
2,5-dimethoxy-4-iodofenethylamine, 2,5-dimethoxy-4-ethylthiofenethylamine, 2,5-dimethoxy-4-(n)-propylthiofenethylamine en 2,4,5-trimethoxyamfetamine, als bedoeld in Besluit 2003/847/JBZ van de Raad [3].
enzylpiperazine, 1-benzyl-1,4-diazacyclohexaan, N-benzylpiperazine of benzylpiperazine, als bedoeld in Besluit 2008/206/JBZ van de Raad [4].
ethylmethcathinone, als bedoeld in Besluit 2010/759/EU van de Raad [5].
ethyl-5-(4-methylfenyl)-4,5-dihydrooxazol-2-amine (4,4′-DMAR) en 1-cyclohexyl-4-(1,2-difenylethyl)piperazine (MT-45), als bedoeld in Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1873 van de Raad [6].
ethylamfetamine, als bedoeld in Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1874 van de Raad [7].
ood-2,5-dimethoxy-N-(2-methoxybenzyl)fenethylamine (25I-NBOMe), 3,4-dichloor-N-[[1-(dimethylamino)cyclohexyl]methyl]benzamide (AH-7921), 3,4-methyleendioxypyrovaleron (MDPV) en 2-(3-methoxyfenyl)-2-(ethylamino)cyclohexanon (methoxetamine), als bedoeld in Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1875 van de Raad [8].
5-(2-aminopropyl)indool, als bedoeld in Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1876 van de Raad [9].
enyl-2-(pyrrolidine-1-yl)pentaan-1-on (α-pyrrolidinevalerofenon, α-PVP), als bedoeld in Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/1070 van de Raad [10].
Methyl 2-[[1-(cyclohexylmethyl)-1H-indool-3-carbonyl]amino]-3,3-dimethylbutanoaat (MDMB-CHMICA), als bedoeld in Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/369 van de Raad [11].
N-(1-fenethylpiperidin-4-yl)-N-fenylacrylamide (acryloylfentanyl), als bedoeld in Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1774 van de Raad [12].
Besluit 1999/615/JBZ van de Raad van 13 september 1999 houdende omschrijving van 4-MTA als nieuwe synthetische drug die aan controlemaatregelen en strafrechtelijke sancties moet worden onderworpen (PB L 244 van 16.9.1999, blz. 1).
Besluit 2002/188/JBZ van de Raad van 28 februari 2002 houdende controlemaatregelen en strafrechtelijke sancties betreffende de nieuwe synthetische drug PMMA (PB L 63 van 6.3.2002, blz. 14).
Besluit 2003/847/JBZ van de Raad van 27 november 2003 houdende controlemaatregelen en strafrechtelijke sancties betreffende de nieuwe synthetische drugs 2C-I, 2C-T-2, 2C-T-7 en TMA-2 (PB L 321 van 6.12.2003, blz. 64).
Besluit 2008/206/JBZ van de Raad van 3 maart 2008 houdende omschrijving van 1-benzylpiperazine (BZP) als nieuwe psychoactieve stof die aan controlemaatregelen en strafrechtelijke bepalingen moet worden onderworpen (PB L 63 van 7.3.2008, blz. 45).
Besluit 2010/759/EU van de Raad van 2 december 2010 betreffende het onderwerpen van 4-methylmethcathinone (mephedrone) aan controlemaatregelen (PB L 322 van 8.12.2010, blz. 44).
Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1873 van de Raad van 8 oktober 2015 betreffende het onderwerpen van 4-methyl-5-(4-methylfenyl)-4,5-dihydrooxazol-2-amine (4,4′-DMAR) en 1-cyclohexyl-4-(1,2-difenylethyl)piperazine (MT-45) aan controlemaatregelen (PB L 275 van 20.10.2015, blz. 32).
Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1874 van de Raad van 8 oktober 2015 betreffende het onderwerpen van 4-methylamfetamine aan controlemaatregelen (PB L 275 van 20.10.2015, blz. 35).
Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1875 van de Raad van 8 oktober 2015 betreffende het onderwerpen van 4-jood-2,5-dimethoxy-N-(2-methoxybenzyl)fenethylamine (25I-NBOMe), 3,4-dichloor-N-[[1-(dimethylamino)cyclohexyl]methyl]benzamide (AH-7921), 3,4-methyleendioxypyrovaleron (MDPV) en 2-(3-methoxyfenyl)-2-(ethylamino)cyclohexanon (methoxetamine) aan controlemaatregelen (PB L 275 van 20.10.2015, blz. 38).
Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/1070 van de Raad van 27 juni 2016 betreffende het onderwerpen van 1-fenyl-2-(pyrrolidine-1-yl)pentaan-1-on (α-pyrrolidinevalerofenon, α-PVP) aan controlemaatregelen (PB L 178 van 2.7.2016, blz. 18).
Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/369 van de Raad van 27 februari 2017 betreffende het onderwerpen van methyl 2-[[1-(cyclohexylmethyl)-1H-indool-3-carbonyl]amino]-3,3-dimethylbutanoaat (MDMB-CHMICA) aan controlemaatregelen (PB L 56 van 3.3.2017, blz. 210).
Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1774 van de Raad van 25 september 2017 betreffende het onderwerpen van N-(1-fenethylpiperidin-4-yl)-N-fenylacrylamide (acryloylfentanyl) aan controlemaatregelen (PB L 251 van 29.9.2017, blz. 21).
De Richtlijnen 86/278/EEG en 87/217/EEG van de Raad zijn gebaseerd op de artikelen 100 en 235 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, thans de artikelen 115 en 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
De in dit besluit vervatte wijzigingen van die richtlijnen houden verband met het beleid van de Unie op milieugebied en zijn een rechtstreeks gevolg van de intrekking van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad op grond van artikel 192, lid 1, van het VWEU.
Derhalve is het passend deze wijzigingen te baseren op artikel 192, lid 1, van het VWEU.
Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad is gebaseerd op artikel 100 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans artikel 114 van het VWEU.
Richtlijn 91/692/EEG is vastgesteld met het oog op de rationalisering en verbetering, per sector, van de bepalingen inzake de toezending van informatie en de publicatie van verslagen over bepaalde richtlijnen inzake milieubescherming.
Om dat doel te bereiken, zijn bij Richtlijn 91/692/EEG verschillende richtlijnen gewijzigd door de invoering van eenvormige rapportagevoorschriften.
De uitvoering van de bij Richtlijn 91/692/EEG ingevoerde rapportagevoorschriften is moeilijk en ondoeltreffend geworden.
Bovendien zijn veel handelingen van de Unie die bij Richtlijn 91/692/EEG zijn gewijzigd, inmiddels vervangen en bevatten niet meer de bij die Richtlijn ingevoerde rapportagevoorschriften.
Bij Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad zijn bijvoorbeeld zeven handelingen van de Unie op het gebied van waterbeleid ingetrokken en in die richtlijn is het bij Richtlijn 91/692/EEG ingevoerde rapportagesysteem niet overgenomen.
Daarenboven bevat Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad geen verwijzing naar Richtlijn 91/692/EEG maar voorziet zij in plaats daarvan in een afzonderlijk rapportagesysteem.
Richtlijn 91/692/EEG voorziet niet in het gebruik van elektronische hulpmiddelen.
De succesvolle ontwikkeling van Reportnet door het Europees Milieuagentschap en sectorale initiatieven ter stroomlijning van de rapportage, zoals het Waterinformatiesysteem voor Europa, hebben ertoe geleid dat de behoefte aan en de doeltreffendheid van een horizontaal instrument inzake rapportage steeds meer ter discussie werden gesteld.
Met de vaststelling van Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad en de daarmee samenhangende ontwikkeling van het gemeenschappelijk milieu-informatiesysteem, ten slotte, werd een modernere en doeltreffendere horizontale benadering van het informatiebeheer en de rapportage in verband met het milieubeleid van de Unie geïntroduceerd.
Richtlijn 91/692/EEG moet derhalve worden ingetrokken.
De meeste bij Richtlijn 91/692/EEG gewijzigde richtlijnen zijn niet meer van kracht.
De Richtlijnen 86/278/EEG en 87/217/EEG zijn echter wel nog van kracht.
Krachtens Richtlijn 86/278/EEG moeten de lidstaten een verslag over de uitvoering van die richtlijn indienen op basis van een vragenlijst of een schema uitgewerkt door de Commissie volgens de procedure van Richtlijn 91/692/EEG.
Om te vermijden dat naar aanleiding van de intrekking van Richtlijn 91/692/EEG een juridisch vacuüm ontstaat, moet de verwijzing naar Richtlijn 91/692/EEG door een verwijzing naar de procedure van Richtlijn 86/278/EEG worden vervangen.
Rapportage door de lidstaten krachtens Richtlijn 87/217/EEG is niet langer noodzakelijk ten gevolge van de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad, die voorziet in de geleidelijke stopzetting in de Unie van de productie en het gebruik van ruw asbest en van producten die asbest bevatten.
Derhalve is het passend deze rapportagevoorschriften van die Richtlijn te schrappen.
Na de inwerkingtreding van Richtlijn 91/692/EEG is in de volgende verordeningen en richtlijnen een verwijzing naar die Richtlijn opgenomen: Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijn 94/63/EG, Richtlijn 1999/31/EG van de Raad, Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EU) nr. 1257/2013 van het Europees Parlement en de Raad.
De Commissie heeft in het kader van een EU-actieplan voor de circulaire economie voorgesteld de Richtlijnen 94/62/EG, 1999/31/EG, 2000/53/EG en 2008/98/EG te wijzigen om de verwijzing naar Richtlijn 91/692/EEG te vervangen.
Om te verzekeren dat bepaalde bepalingen van de bijlagen bij Richtlijn 86/278/EEG actueel zijn, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen wat betreft de aanpassing van die bepalingen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang.
De aanpassing van de bijlagen bij Richtlijn 2009/31/EG mag er niet toe leiden dat het veiligheidsniveau of de monitoringbeginselen, waarin door de in die bijlagen vastgelegde criteria wordt voorzien, worden verlaagd respectievelijk afgezwakt.
Overeenkomstig artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dient de Unie bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden rekening te houden met de eisen die samenhangen met het bevorderen van een hoog niveau van werkgelegenheid, het waarborgen van een adequate sociale bescherming, het bestrijden van sociale uitsluiting en het bevorderen van een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid.
Bovendien, en zoals bepaald in artikel 11 VWEU, dienen de eisen inzake milieubescherming te worden geïntegreerd in het beleid en het optreden van de Unie, met name met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling.
In de artikelen 120 en 121 VWEU wordt bepaald dat de lidstaten hun economisch beleid moeten voeren met het oog op het bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie en in het kader van de door de Raad vast te stellen richtsnoeren.
De coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten is derhalve een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang.
Verschillende lidstaten hebben een aanpassingsproces doorgemaakt dat nog steeds voortduurt, om in het verleden ontstane macro-economische onevenwichtigheden te corrigeren en veel lidstaten staan voor de uitdaging van een geringe potentiële groei.
De uitvoering van structurele hervormingen is een van de beleidsprioriteiten van de Unie, met als doel op duurzame wijze tot herstel te komen, het groeipotentieel te ontsluiten teneinde het aanpassingsvermogen te vergroten en het convergentieproces te ondersteunen.
Hervormingen zijn naar hun aard complexe processen waarvoor een complete keten van zeer gespecialiseerde kennis en vaardigheden, alsmede een langetermijnvisie vereist is.
De aanpak van structurele hervormingen op een verscheidenheid van beleidsterreinen is een uitdaging, doordat de effecten ervan vaak pas na enige tijd merkbaar worden.
Het is daarom cruciaal dat zij tijdig en efficiënt worden opgezet en uitgevoerd, zowel in door de crisis getroffen als in structureel zwakke economieën.
De steunverlening door de Unie in de vorm van technische bijstand is in dat verband de afgelopen jaren belangrijk gebleken voor de ondersteuning van de economische aanpassingen in Griekenland en Cyprus.
Eigen zeggenschap over structurele hervormingen aan de basis is van essentieel belang voor de succesvolle uitvoering ervan.
Lidstaten kunnen voordeel ondervinden van steun bij de aanpak van uitdagingen in verband met de opzet en de uitvoering van groei-ondersteunende structurele hervormingen die aansluiten bij de economische en sociale doelstellingen van de Unie.
Die uitdagingen kunnen afhankelijk zijn van allerlei factoren, waaronder een beperkte bestuurlijke of institutionele capaciteit, alsook een ontoereikende toepassing en uitvoering van het Unierecht.
De Unie heeft aanzienlijke ervaring met het verlenen van specifieke steun aan nationale overheden en andere autoriteiten van de lidstaten op het gebied van capaciteitsopbouw en soortgelijke maatregelen in bepaalde sectoren (bijv. belastingheffing, douane, steun voor het midden- en kleinbedrijf (mkb)) en in verband met de uitvoering van het cohesiebeleid.
De ervaring die de Unie heeft opgedaan met het ondersteunen van nationale autoriteiten bij de uitvoering van hervormingen moet worden benut om de Unie beter in staat te stellen steun te verlenen aan de lidstaten.
Alomvattende en geïntegreerde actie is noodzakelijk om lidstaten te steunen die groeibevorderende hervormingen doorvoeren en daarvoor steun van de Unie vragen.
Het speciaal verslag nr. 19/2015 van de Europese Rekenkamer getiteld „Meer aandacht voor resultaten nodig om de verlening van technische bijstand aan Griekenland te verbeteren” bevat nuttige aanbevelingen met betrekking tot het verlenen van technische bijstand door de Commissie aan lidstaten.
Er moet rekening worden gehouden met die aanbevelingen bij de uitvoering van steun in het kader van deze verordening.
Gezien het bovenstaande moet een steunprogramma voor structurele hervormingen („het programma”) worden vastgesteld met als doel het versterken van het vermogen van de lidstaten om groeibevorderende bestuurlijke en structurele hervormingen voor te bereiden en uit te voeren, onder andere door middel van bijstand voor efficiënte en doeltreffende inzet van de fondsen van de Unie.
Het programma moet bijdragen tot de verwezenlijking van gemeenschappelijke doelstellingen, namelijk het ondersteunen van economisch herstel, cohesie en het scheppen van werkgelegenheid, het versterken van het concurrentievermogen en het verhogen van de productiviteit van Europa en het stimuleren van investeringen in de reële economie.
Op deze manier zou beter gereageerd kunnen worden op de economische en sociale uitdagingen om een hoog niveau van sociale zekerheid alsook hoogwaardige gezondheids- en onderwijsdiensten te waarborgen, en om armoede en sociale uitsluiting te bestrijden.
De steun in het kader van het programma moet op verzoek van een lidstaat worden verleend door de Commissie op gebieden die verband houden met cohesie, concurrentievermogen, productiviteit, innovatie, slimme, duurzame en inclusieve groei, werkgelegenheid en investeringen, zoals begroting en belastingheffing, overheidsdienst, institutionele en bestuurlijke hervormingen, justitiële stelsels, de bestrijding van fraude, corruptie, witwassen en belastingontduiking, ondernemingsklimaat, ontwikkeling van de particuliere sector, concurrentie, overheidsopdrachten, overheidsparticipatie in bedrijven, privatiseringsprocessen, toegang tot financiering, beleid voor de financiële sector, handel, duurzame ontwikkeling, onderwijs en opleiding, arbeidsmarktbeleid, volksgezondheid, asiel- en migratiebeleid, landbouw, plattelandsontwikkeling en visserij.
De lidstaten moeten de Commissie om steun in het kader van het programma kunnen verzoeken wanneer zij hervormingen uitvoeren in de context van economische beleidsprocessen, in het bijzonder de landenspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees semester, wanneer zij maatregelen nemen voor de uitvoering van Unierecht en wanneer zij economische aanpassingsprogramma's uitvoeren.
Zij moeten tevens om steun kunnen verzoeken in verband met hervormingen die zij op eigen initiatief doorvoeren teneinde cohesie, investeringen, duurzame groei, werkgelegenheid en concurrentievermogen te creëren.
De Commissie zou kunnen zorgen voor richtsnoeren voor de belangrijkste elementen van het steunverzoek.
Na een dialoog met de verzoekende lidstaat, die ook in de context van het Europees semester kan plaatsvinden, en met inachtneming van de beginselen van transparantie, gelijke behandeling en goed financieel beheer, dient de Commissie het steunverzoek te analyseren en vast te stellen welke steun moet worden verleend op basis van de urgentie, omvang en impact van de vastgestelde problemen, de steunbehoeften voor elk beoogd beleidsterrein, een analyse van de sociaal-economische indicatoren en de algemene bestuurlijke capaciteit van de lidstaat.
Op basis van die analyse en rekening houdend met de bestaande maatregelen en activiteiten die door de fondsen van de Unie of andere Unieprogramma's worden gefinancierd, dient de Commissie met de betrokken lidstaat tot een akkoord te komen wat betreft de prioriteitsgebieden, de doelstellingen, een indicatief tijdschema, het toepassingsgebied van de uit te voeren steunmaatregelen en de geraamde algemene financiële bijdrage voor dergelijke steun, en dient dit in een samenwerkings- en steunplan te worden neergelegd.
Omwille van o.a. de transparantie dient de Commissie, onder de voorwaarden als bepaald in deze verordening, de samenwerkings- en steunplannen voor te leggen aan het Europees Parlement en de Raad.
Zowel intern beheerde in aanmerking komende durfkapitaalfondsen als externe beheerders van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen beschikken over een aanvangskapitaal van 50000 EUR.”;
Het eigen vermogen bedraagt te allen tijde minstens een achtste van de overheadkosten van de beheerder gedurende het voorafgaande jaar.
De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst kan dat vereiste aanpassen indien er zich sinds het voorgaande jaar een materiële wijziging in de werkzaamheden van de beheerder heeft voorgedaan.
Indien de beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds geen volledig boekjaar heeft voltooid, bedraagt het vereiste een achtste van de overheadkosten die volgens zijn bedrijfsplan te verwachten zijn, tenzij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst eist dat het bedrijfsplan wordt aangepast.
Indien de waarde van het in aanmerking komend durfkapitaalfonds dat door de beheerder wordt beheerd, hoger is dan 250000000 EUR, verschaft de beheerder een extra bedrag aan eigen vermogen.
Dat extra bedrag is gelijk aan 0,02 % van het bedrag waarmee de totale waarde van het in aanmerking komend durfkapitaalfonds 250000000 EUR te boven gaat.
De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst kan de beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds toestaan niet te voorzien in maximaal 50 % van het in lid 4 bedoelde extra bedrag aan eigen vermogen indien die beheerder voor hetzelfde bedrag een garantie geniet van een kredietinstelling of een verzekeringsonderneming waarvan de statutaire zetel gelegen is in een lidstaat of in een derde land waar de kredietinstelling of verzekeringsonderneming onderworpen is aan prudentiële regels die naar het oordeel van de bevoegde autoriteit van de lidstaten van herkomst gelijkwaardig zijn aan die welke in het Unierecht zijn vastgesteld.
Het eigen vermogen wordt belegd in liquide middelen of in activa die op korte termijn direct in contant geld kunnen worden omgezet, en omvat geen speculatieve posities.”.
Aan artikel 12 wordt het volgende lid toegevoegd:
De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst verstrekt alle uit hoofde van dit artikel verzamelde informatie tijdig aan de bevoegde autoriteit van elk betrokken in aanmerking komend durfkapitaalfonds aan de bevoegde autoriteit van elke betrokken lidstaat van ontvangst en aan ESMA, volgens de procedure als bedoeld in artikel 22.”.
In artikel 13, lid 1, wordt punt b) vervangen door:
het bedrag aan eigen vermogen waarover deze beheerder beschikt om toereikende personele en technische middelen aan te houden die noodzakelijk zijn voor een behoorlijk beheer van zijn in aanmerking komende durfkapitaalfondsen;”.
in lid 1 wordt punt e) geschrapt;
De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst deelt de in lid 1 bedoelde beheerder mee of hij is geregistreerd als beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds en dat uiterlijk twee maanden nadat hij alle in dat lid bedoelde informatie heeft verstrekt.
Een registratie overeenkomstig dit artikel vormt een registratie voor de toepassing van artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2011/61/EU met betrekking tot het beheer van in aanmerking komende durfkapitaalfondsen.
Een beheerder van een in aanmerking komend durfkapitaalfonds als bedoeld in dit artikel stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in kennis van alle materiële wijzigingen in de voorwaarden voor zijn initiële registratie overeenkomstig dit artikel voordat die wijzigingen worden doorgevoerd.
Indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst besluit beperkingen op te leggen of de in de eerste alinea bedoelde wijzigingen af te wijzen, deelt zij dat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van die wijzigingen mee aan de beheerder van het in aanmerking komend durfkapitaalfonds.
De bevoegde autoriteit kan deze termijn met maximaal één maand verlengen indien zij dit noodzakelijk acht gezien de specifieke omstandigheden van het geval, nadat zij de beheerder van het in aanmerking komend durfkapitaalfonds daarvan in kennis heeft gesteld.
De wijzigingen kunnen worden doorgevoerd indien de betrokken bevoegde autoriteit de wijzigingen niet binnen de vastgestelde beoordelingstermijn afwijst.
Om voor de uniforme toepassing van dit artikel te zorgen, kan ESMA ontwerpen van technische reguleringsnormen ontwikkelen tot nadere bepaling van de informatie die bij de in lid 1 bedoelde registratieaanvraag aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt en van de in lid 2 bedoelde voorwaarden.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.
Om voor de uniforme toepassing van dit artikel te zorgen, kan ESMA ontwerpen van technische uitvoeringsnormen ontwikkelen betreffende standaardformulieren, templates en procedures voor de verstrekking van informatie aan de bevoegde autoriteiten in de in lid 1 bedoelde registratieaanvraag en de in lid 2 uiteengezette voorwaarden.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.
ESMA organiseert en verricht overeenkomstig artikel 30 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 collegiale toetsingen (peer reviews) om de registratieprocedures die de bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening volgen, consistenter te maken.”.
De volgende artikelen worden ingevoegd:
De Unie draagt ertoe bij een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, en draagt bij tot het centraal stellen van de consumenten op de interne markt, door ondersteuning en aanvulling van het beleid van de lidstaten, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de burgers ten volle profijt kunnen trekken van de interne markt en dat hun juridische en economische belangen daardoor terdege worden aangepakt en verdedigd.
Een goed werkende en betrouwbare financiëledienstensector is een fundamenteel onderdeel van de interne markt en het grensoverschrijdende vermogen ervan.
Dit vergt een solide kader voor regelgeving en toezicht, dat tegelijk financiële stabiliteit waarborgt en een duurzame economie ondersteunt.
Tegelijkertijd moet een goed werkende en betrouwbare financiëledienstensector voorzien in een hoog niveau van bescherming voor consumenten en andere eindgebruikers van financiële diensten, met inbegrip van kleine beleggers, spaarders, verzekeringspolishouders, leden en begunstigden van pensioenfondsen, individuele aandeelhouders, kredietnemers en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's).
Sinds 2007 heeft de financiële en economische crisis het vertrouwen van eindgebruikers van financiële diensten, met name van consumenten, sterk gehavend.
Om hun vertrouwen in de soliditeit van de financiële sector te herstellen en bij te dragen aan de best practices ervan, is het derhalve van belang de mate van actieve deelname en betrokkenheid van consumenten en andere eindgebruikers van financiële diensten, met inbegrip van kleine beleggers, spaarders, verzekeringspolishouders, leden en begunstigden van pensioenfondsen, individuele aandeelhouders, kredietnemers en kmo's, alsook van hun belangenbehartigers, bij beleidsvorming van de Unie en andere relevante multilaterale beleidsvorming in de financiële sector te vergroten.
Met die doelen voor ogen en naar aanleiding van een initiatief van meerdere partijen van het Europees Parlement startte de Commissie eind 2011 een proefproject op, gericht op het verlenen van subsidies om de ontwikkeling van een financieel expertisecentrum ten behoeve van consumenten, andere eindgebruikers en hun belangenbehartigers te ondersteunen, om hun meer mogelijkheden te bieden om deel te nemen aan de beleidsvorming van de Unie op het gebied van financiële diensten en om de ontwikkeling van een veerkrachtig bankenstelsel te bevorderen.
Als voornaamste beleidsdoelstellingen moesten de beleidsmakers van de Unie andere standpunten te horen krijgen dan die van de financiële sector bij het voorbereiden van nieuw Unierecht, moesten de belangen van consumenten en andere eindgebruikers van financiële diensten in nieuw Unierecht in aanmerking worden genomen, moest het brede publiek beter worden geïnformeerd over vraagstukken op het gebied van financiële regelgeving, met een verbetering van de financiële geletterdheid tot gevolg, en moesten consumenten en andere eindgebruikers van financiële diensten actiever deelnemen aan de beleidsvorming van de Unie op het gebied van financiële diensten, met evenwichtig Unierecht als resultaat.
Als gevolg hiervan en na een open oproep tot het indienen van voorstellen heeft de Commissie tussen 2012 en 2015 werkingssubsidies toegekend aan twee non-profitorganisaties: Finance Watch en Better Finance.
Die subsidies zijn in 2012 en 2013 toegekend in het kader van een tweejarig proefproject en sinds 2014 in de vorm van een voorbereidende actie.
Voorts is in 2016 besloten in plaats van werkingssubsidies subsidies voor acties toe te kennen, omdat subsidies voor acties een betere beheersing van de begrotingsuitgaven van de Unie verzekeren.
Aangezien een voorbereidende actie slechts tot drie opeenvolgende jaren kan duren overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad [3], is een wetgevingshandeling nodig om voor de financiering van dergelijke acties vanaf 2017 een rechtsgrondslag te bieden.
Finance Watch is in 2011 met subsidies van de Unie opgericht als een internationale vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht.
Haar missie is het verdedigen van de belangen van het maatschappelijk middenveld in de financiële sector.
Met subsidies van de Unie kon Finance Watch in korte tijd een team van gekwalificeerde deskundigen opzetten om studies, beleidsanalyses en communicatieactiviteiten op het gebied van financiële diensten te verrichten.
Better Finance is ontstaan uit opeenvolgende reorganisaties en herbenamingen van bestaande Europese verenigingen van beleggers en aandeelhouders sinds 2009.
Dankzij subsidies van de Unie richtte de organisatie een financieel expertisecentrum op dat zich vooral toespitst op de belangen van consumenten, particuliere beleggers, individuele aandeelhouders, spaarders en andere eindgebruikers van financiële diensten, in overeenstemming met haar ledenbasis en haar middelen.
Na de in 2015 uitgevoerde evaluatie van het proefproject en van de daaropvolgende voorbereidende actie werd geconcludeerd dat de beleidsdoelstellingen over het algemeen zijn verwezenlijkt.
Finance Watch en Better Finance waren actief op elkaar aanvullende beleidsterreinen en hadden verschillende doelgroepen.
Gezamenlijk hebben hun activiteiten het grootste deel van de financiële politieke agenda van de Unie vanaf 2012 bestreken en hebben Finance Watch en Better Finance, voor zover mogelijk gezien hun middelen, gewerkt aan een uitbreiding van hun activiteiten om binnen de Unie een brede geografische dekking te bewerkstelligen.
Beide organisaties hebben een meerwaarde gecreëerd voor de activiteiten van hun nationale leden en voor de consumenten in de Unie.
Nationale organisaties die zich bezighouden met een breed scala aan consumentenkwesties beschikken vaak niet over voldoende technische expertise op beleidsterreinen die specifiek verband houden met financiële diensten en met betrekking tot de ermee verband houdende beleidsvormingsprocessen van de Unie.
Bovendien zijn tot dusver geen vergelijkbare organisaties op het niveau van de Unie geïdentificeerd.
Hoewel bij de evaluatie van het proefproject is gebleken dat geen enkele andere aanvrager heeft gereageerd op de verschillende jaarlijkse oproepen tot het indienen van voorstellen die zijn gedaan sinds 2012, moet het programma waar deze verordening in voorziet na afloop van de periode 2017-2020 worden opengesteld voor andere potentiële begunstigden die voldoen aan de vereisten ervan.
Ondanks geregelde inspanningen zijn Finance Watch en Better Finance er niet in geslaagd stabiele en significante financiering van andere donoren buiten de financiële sector aan te trekken, waardoor zij in deze fase nog steeds sterk afhankelijk zijn van financiering door de Unie om het financieel te kunnen bolwerken.
Cofinanciering van de Unie is derhalve momenteel nodig om ervoor te zorgen dat zij de komende jaren met voldoende middelen de gewenste beleidsdoelstellingen kunnen verwezenlijken en om deze organisaties en hun deskundigen en administratief personeel, die erin zijn geslaagd in korte tijd relevante activiteiten op te starten, financiële stabiliteit te verschaffen.
Het is bijgevolg noodzakelijk om een programma van de Unie voor de periode 2017-2020 op te zetten, ter ondersteuning van de activiteiten van Finance Watch en Better Finance (het „programma”), in aanvulling op soortgelijke beleidsmaatregelen van de lidstaten op nationaal niveau.
Financiële stabiliteit is voor beide organisaties van cruciaal belang om hun deskundigheid te kunnen bewaren en projecten te kunnen plannen.
Niettemin dienen de organisaties die in het kader van het programma steun ontvangen, ernaar te streven het aandeel van financiering uit andere bronnen te vergroten.
Een voortzetting van de financiering van Finance Watch en Better Finance voor de periode 2017-2020 in lijn met de voorbereidende actie zou ervoor zorgen dat de tot dusver bereikte positieve effecten van de activiteiten van die organisaties behouden blijven.
Deze verordening heeft tot doel de nieuwe vastlegging mogelijk te maken van de resterende bedragen die zijn vastgelegd om de tenuitvoerlegging van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 van de Raad te ondersteunen, zoals bepaald in Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad, dan wel de toewijzing van die bedragen aan andere acties in het kader van de nationale programma's overeenkomstig de prioriteiten van de Unie en de noden van de lidstaten op het specifieke gebied van asiel en migratie.
Tevens wordt ervoor gezorgd dat dergelijke nieuwe vastleggingen of toewijzingen op transparante wijze plaatsvinden.
De Commissie heeft financiering vastgelegd voor de nationale programma's van de lidstaten in het kader van het Fonds voor asiel, migratie en integratie, teneinde de tenuitvoerlegging van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 te ondersteunen.
Besluit (EU) 2015/1601 werd gewijzigd bij Besluit (EU) 2016/1754 van de Raad.
Die besluiten zijn nu niet meer van toepassing.
Een gedeelte van de financiering die in 2016 en in sommige gevallen in 2017 is toegekend uit hoofde van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 blijft beschikbaar in de nationale programma's van de lidstaten.
Het moet mogelijk zijn voor de lidstaten om de resterende bedragen te gebruiken om herplaatsing te blijven toepassen door ze opnieuw vast te leggen voor dezelfde actie in het kader van de nationale programma's.
De lidstaten moeten ten minste 20 % van die bedragen opnieuw toewijzen of overdragen aan acties in nationale programma's, voor het overbrengen van personen die internationale bescherming aanvragen of genieten, voor hervestiging of andere ad-hoctoelatingen op humanitaire gronden, alsook voor voorbereidende maatregelen voor de overbrenging van personen die internationale bescherming aanvragen na hun aankomst in de Unie, ook over zee, of voor de overbrenging van personen die internationale bescherming genieten.
Dergelijke maatregelen dienen alleen de in artikel 5, lid 1, tweede alinea, onder a), b), e) en f), van Verordening (EU) nr. 516/2014bedoelde maatregelen te omvatten.
Mits dit naar behoren wordt gemotiveerd in de herziening van de nationale programma's van de lidstaten, moet het mogelijk zijn voor de lidstaten om tot 80 % van die bedragen te gebruiken om het hoofd te bieden aan andere uitdagingen op het gebied van asiel en migratie, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 516/2014.
De noden van de lidstaten op die gebieden zijn nog steeds aanzienlijk.
Nieuwe vastleggingen van de resterende bedragen voor dezelfde actie, of de overdracht ervan naar andere acties in het kader het nationaal programma, zijn slechts één keer mogelijk en moeten door de Commissie worden goedgekeurd.
De lidstaten moeten erop toezien dat de in Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad vastgelegde beginselen bij de toewijzing van middelen ten volle geëerbiedigd worden, met name de beginselen van efficiëntie en transparantie.
De doelgroep van personen die in aanmerking komen voor overbrenging, alsmede het aantal lidstaten waarvandaan overbrenging plaatsvindt, moet worden uitgebreid, zodat de lidstaten over meer flexibiliteit beschikken bij de uitvoering van overbrengingen, rekening houdend met de specifieke behoeften van niet-begeleide minderjarigen of andere kwetsbare aanvragers, en met de specifieke situatie van familieleden van personen die internationale bescherming genieten.
Die uitbreiding moet worden weerspiegeld in de specifieke bepalingen inzake vaste bedragen voor hervestiging en voor overbrenging van een lidstaat naar een andere van personen die internationale bescherming genieten.
De lidstaten en de Commissie moeten over voldoende tijd beschikken om de bij deze verordening voorziene relevante wijzigingen op te nemen in de nationale programma's.
Daarom moet een afwijking van artikel 50, lid 1, van Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad worden toegepast op de resterende bedragen die zijn vastgelegd ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601, waarbij de uiterste termijn voor de vrijmaking met zes maanden wordt verlengd met het oog op de voltooiing van de procedure voor de herziening van de nationale programma's, zoals bedoeld in artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014.
De lidstaten moeten ook voldoende tijd krijgen om de bedragen te gebruiken die voorafgaand aan de vrijmaking van die bedragen opnieuw zijn vastgelegd voor dezelfde actie of zijn overgedragen naar andere acties.
Wanneer dergelijke nieuwe vastleggingen of overdrachten van bedragen in het kader van het nationale programma worden goedgekeurd door de Commissie, worden de desbetreffende bedragen beschouwd als bedragen die zijn vastgelegd in het jaar van de herziening van het nationale programma waarbij de nieuwe vastlegging of de overdracht wordt goedgekeurd.
De Commissie brengt jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de tenuitvoerlegging van de middelen voor de overbrenging van personen die internationale bescherming aanvragen en personen die internationale bescherming genieten, in het bijzonder over overdrachten van bedragen naar andere acties in het kader van het nationaal programma, als bepaald in deze verordening.
Deze verordening heeft geen gevolgen voor de financiering die beschikbaar is uit hoofde van artikel 17 van Verordening (EU) nr. 516/2014.
De doelstellingen van deze verordening worden nagestreefd onverminderd de lopende onderhandelingen over de herziening van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad.
Overeenkomstig artikel 3 en artikel 4 bis, lid 1, van het Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat aan het VEU en het VWEU is gehecht, heeft Ierland bij brief van 7 december 2018 te kennen gegeven te willen deelnemen aan de vaststelling en toepassing van deze verordening.
Om te vermijden dat de resterende bedragen die zijn vastgelegd voor de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van Besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 worden vrijgemaakt, moet deze verordening van kracht worden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Indien Verordening (EU) nr. 516/2014 niet vóór het einde van 2018 gewijzigd wordt, kunnen de lidstaten de desbetreffende financiering niet meer gebruiken in het kader van de nationale programma's die door het Fonds voor asiel, migratie en integratie worden ondersteund.
Aangezien wijziging van Verordening (EU) nr. 516/2014 urgent is, werd het passend geacht een uitzondering te maken op de periode van acht weken bedoeld in artikel 4 van Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, gehecht aan het VEU, aan het VWEU en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.
Indien het Waarnemingscentrum, de Commissie of een meerderheid van de lidstaten van oordeel is dat uitgewisselde, op grond van artikel 5 bis in één of meer lidstaten verzamelde informatie over een nieuwe psychoactieve stof aanleiding geeft tot bezorgdheid over potentiële gezondheids- of sociale risico's op het niveau van de Unie, stelt het Waarnemingscentrum een eerste verslag over die nieuwe psychoactieve stof op.
Voor de toepassing van dit lid stellen de lidstaten de Commissie en de andere lidstaten in kennis van hun wens om een eerste verslag op te stellen.
Indien de meerderheid van de lidstaten wordt bereikt, geeft de Commissie het Waarnemingscentrum daartoe de opdracht en stelt zij de lidstaten daarvan in kennis.
Het eerste verslag bevat een eerste aanwijzing van:
de aard, het aantal en de omvang van voorvallen die duiden op gezondheids- en sociale problemen die mogelijkerwijs te maken hebben met de nieuwe psychoactieve stoffen, en de patronen in het gebruik van een nieuwe psychoactieve stof;
de chemische en fysische beschrijving van de nieuwe psychoactieve stof, en de methoden en precursoren die voor de vervaardiging of de extractie van de stof worden gebruikt;
de farmacologische en toxicologische beschrijving van de nieuwe psychoactieve stof;
de betrokkenheid van criminele groepen bij de vervaardiging of distributie van de nieuwe psychoactieve stof.
Het eerste verslag bevat tevens:
informatie over het menselijk en diergeneeskundig gebruik van de nieuwe psychoactieve stof, met inbegrip van het gebruik ervan als werkzame stof in een geneesmiddel voor menselijk of diergeneeskundig gebruik;
informatie over het commerciële en industriële gebruik van de nieuwe psychoactieve stof en de omvang van dit gebruik, alsook over het gebruik ervan voor wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling;
informatie over de vraag of er in de lidstaten ten aanzien van de nieuwe psychoactieve stof beperkende maatregelen van kracht zijn;
informatie over de vraag of de nieuwe psychoactieve stof al dan niet het voorwerp vormt of heeft gevormd van een beoordeling in het kader van het systeem dat is ingesteld bij het Enkelvoudig Verdrag van 1961 inzake verdovende middelen, zoals gewijzigd bij het Protocol van 1972, en bij het Verdrag van 1971 inzake psychotrope stoffen („het systeem van de Verenigde Naties”);
andere eventueel beschikbare relevante informatie.
Het Waarnemingscentrum stelt het eerste verslag op aan de hand van informatie waarover het beschikt.
Indien het Waarnemingscentrum dit nodig acht, verzoekt het de in artikel 5 bedoelde nationale contactpunten om aanvullende informatie over de nieuwe psychoactieve stof.
De nationale contactpunten verstrekken deze informatie uiterlijk twee weken nadat zij het verzoek hebben ontvangen.
Het Waarnemingscentrum vraagt het Europees Geneesmiddelenbureau zonder onnodige vertraging informatie over de vraag of de nieuwe psychoactieve stof op Unie- of nationaal niveau een werkzame stof is:
in een geneesmiddel voor menselijk of diergeneeskundig gebruik waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad of Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad een vergunning tot het in de handel brengen is verleend;
een geneesmiddel voor menselijk of diergeneeskundig gebruik waarvoor een vergunning tot het in de handel brengen is aangevraagd;
een geneesmiddel voor menselijk of diergeneeskundig gebruik waarvoor de vergunning tot het in de handel brengen is geschorst;
in een geneesmiddel voor menselijk gebruik waarvoor geen vergunning voor het in de handel brengen is verleend overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2001/83/EG of in een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik dat door een daartoe volgens het nationale recht gemachtigd persoon ex tempore is bereid in overeenstemming met artikel 10, lid 1, onder c), van Richtlijn 2001/82/EG;
in een geneesmiddel voor onderzoek als omschreven in artikel 2, onder d), van Richtlijn 2001/20/EG van het Europees Parlement en de Raad.
Indien de informatie betrekking heeft op door een lidstaat verleende vergunningen voor het in de handel brengen, wordt deze informatie op verzoek van het Europees Geneesmiddelenbureau door de betrokken lidstaat aan het Europees Geneesmiddelenbureau verstrekt.
Het Waarnemingscentrum verzoekt Europol zonder onnodige vertraging om informatie over de betrokkenheid van criminele groepen bij de vervaardiging, distributie en distributiemethoden, en smokkel van de nieuwe psychoactieve stoffen en bij enig gebruik van de nieuwe psychoactieve stof.
Het Waarnemingscentrum verzoekt het Europees Agentschap voor chemische stoffen, het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid zonder onnodige vertraging om de hun ter beschikking staande informatie en gegevens over de nieuwe psychoactieve stoffen te verstrekken.
De samenwerking tussen het Waarnemingscentrum en de in de leden 5, 6 en 7 van dit artikel genoemde instanties wordt nader omschreven in werkafspraken.
Deze werkafspraken worden goedgekeurd overeenkomstig artikel 20, tweede alinea.
Het Waarnemingscentrum houdt zich aan de voorwaarden voor het gebruik van de informatie die aan het Waarnemingscentrum worden meegedeeld, onder meer op het gebied van de toegang tot documenten, beveiliging van informatie en gegevens en de bescherming van vertrouwelijke gegevens, waaronder gevoelige gegevens en vertrouwelijke bedrijfsinformatie.
Het Waarnemingscentrum dient het eerste verslag uiterlijk vijf weken na het doen van de in de leden 5, 6 en 7 bedoelde verzoeken om informatie in bij de Commissie en de lidstaten.
Indien het Waarnemingscentrum informatie verzamelt over meerdere nieuwe psychoactieve stoffen met een volgens het Waarnemingscentrum vergelijkbare chemische structuur, dient het uiterlijk zes weken na het doen van de in de leden 5, 6 en 7 bedoelde verzoeken om informatie, bij de Commissie en de lidstaten hetzij afzonderlijke eerste verslagen, hetzij gecombineerde eerste verslagen over de verschillende nieuwe psychoactieve stoffen in, waarin de kenmerken van elke nieuwe psychoactieve stof duidelijk worden omschreven.
Het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk („EU-OSHA”) werd opgericht bij Verordening (EG) nr. 2062/94 van de Raad om de verbetering van het arbeidsmilieu te bevorderen met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, door middel van acties ter ontwikkeling en verspreiding van de kennis op dat gebied.
Sinds het in 1994 is opgericht, speelt het EU-OSHA een belangrijke ondersteunende rol bij de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk in de hele Unie.
Tegelijkertijd hebben ontwikkelingen op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk en technologische ontwikkelingen plaatsgevonden.
De terminologie die wordt gebruikt om de doelstellingen en taken van het EU OSHA te beschrijven, moet bijgevolg worden aangepast om deze ontwikkelingen weer te geven.
Verordening (EG) nr. 2062/94 is meermaals gewijzigd.
De regels waaraan het EU-OSHA is onderworpen, dienen voor zover mogelijk en rekening houdend met de tripartiete aard ervan te worden vastgesteld in overeenstemming met de beginselen van de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over gedecentraliseerde agentschappen van 19 juli 2012.
Aangezien de drie tripartiete agentschappen, dat wil zeggen het EU-OSHA, de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsvoorwaarden (Eurofound) en het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop), thema's behandelen die verband houden met de arbeidsmarkt, werkomgeving, beroepsonderwijs en -opleiding en vaardigheden, is een nauwe samenwerking tussen deze agentschappen nodig.
Bij zijn werkzaamheden moet het EU-OSHA daarom de werkzaamheden van Eurofound en het Cedefop aanvullen wanneer zij alle drie soortgelijke interessegebieden hebben, en tegelijk de instrumenten die goed werken, zoals memoranda van overeenstemming, bevorderen.
Het EU-OSHA moet manieren om efficiëntie en synergieën te verbeteren, benutten en bij zijn activiteiten overlapping met de activiteiten van Eurofound en het Cedefop en die van de Commissie vermijden.
Daarnaast moet het EU-OSHA, waar mogelijk, streven naar efficiënte samenwerking met de interne onderzoeksinstanties van Unie-instellingen en externe gespecialiseerde instanties.
Bij de evaluatie van het EU-OSHA moet de Commissie de voornaamste belanghebbenden raadplegen, waaronder leden van de raad van bestuur en leden van het Europees Parlement.
Het tripartiete karakter van het EU-OSHA, Eurofound en het Cedefop is een zeer waardevol voorbeeld van een globale benadering op basis van een sociale dialoog tussen de sociale partners en de nationale en Unieautoriteiten, die uitermate belangrijk is voor het vinden van gezamenlijke en duurzame oplossingen voor sociale en economische vraagstukken.
Wanneer in deze verordening wordt verwezen naar veiligheid en gezondheid op het werk, wordt daaronder zowel de fysieke als de mentale gezondheid verstaan.
Om het besluitvormingsproces in het EU-OSHA te stroomlijnen en met het oog op meer efficiëntie en effectiviteit, moet een bestuur met twee bestuurslagen worden ingesteld.
Daartoe moeten de lidstaten, de nationale werkgevers- en werknemersorganisaties en de Commissie worden vertegenwoordigd in een raad van bestuur, die beschikt over de noodzakelijke bevoegdheden, onder meer om de begroting vast te stellen en het programmeringsdocument goed te keuren.
In het programmeringsdocument, waarin het meerjarige werkprogramma en het jaarlijkse werkprogramma van het EU-OSHA staan, moet de raad van bestuur de strategische prioriteiten van de activiteiten van het EU-OSHA vaststellen.
Bovendien moeten de door de raad van bestuur vastgestelde regels voor de voorkoming en beheersing van belangenconflicten maatregelen omvatten om mogelijke risico's in een vroeg stadium op te sporen.
Voor de goede werking van het EU-OSHA moeten de lidstaten, de Europese werkgevers- en werknemersorganisaties en de Commissie ervoor zorgen dat personen die worden aangesteld in de raad van bestuur, beschikken over de nodige kennis op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk met het oog op het nemen van strategische beslissingen en het houden van toezicht op de activiteiten van het EU-OSHA.
Er moet een uitvoerend comité worden ingesteld dat de vergaderingen van de raad van bestuur goed voorbereidt en de processen van besluitvorming en monitoring ervan ondersteunt.
Indien dat in dringende gevallen noodzakelijk is, moet het uitvoerend comité, wanneer het de raad van bestuur assisteert, namens de raad van bestuur bepaalde voorlopige besluiten kunnen nemen.
De raad van bestuur moet het reglement van orde van het uitvoerend comité vaststellen.
De uitvoerend directeur moet verantwoordelijk zijn voor de bedrijfsvoering van het EU-OSHA overeenkomstig de strategische visie van de raad van bestuur, met inbegrip van het dagelijks bestuur alsook de financiële planning en het personeelsbeheer.
De uitvoerend directeur moet de hem opgedragen bevoegdheden uitoefenen.
Deze bevoegdheden moeten kunnen worden opgeschort in uitzonderlijke omstandigheden, zoals belangenconflicten of ernstige verwaarlozing van de verplichtingen uit hoofde van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie („het Statuut”).
Het gelijkheidsbeginsel is een fundamenteel beginsel van het Unierecht.
Dit houdt in dat de gelijkheid van vrouwen en mannen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning.
Alle partijen streven naar een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in de raad van bestuur en het uitvoerend comité.
Die doelstelling moet ook worden nagestreefd door de raad van bestuur met betrekking tot zijn voorzitter en vicevoorzitters samen, alsook door de groepen die de regeringen, de werkgevers- en werknemersorganisaties in de raad van bestuur vertegenwoordigen met betrekking tot de aanwijzing van plaatsvervangers om de vergaderingen van het uitvoerend comité bij te wonen.
Het EU-OSHA heeft een verbindingskantoor in Brussel.
Het moet mogelijk blijven dat kantoor open te houden.
Er zijn al organisaties in de Unie en de lidstaten die dezelfde soort informatie en diensten verstrekken als het EU-OSHA.
Ondanks het aan virtuele valuta verbonden hoge risiconiveau, zoals blijkt uit het verslag van de Commissie van 26 juni 2017 over de beoordeling van risico's op het gebied van witwassen en terrorismefinanciering die van invloed zijn op de interne markt en verband houden met grensoverschrijdende activiteiten, beschikken douaneautoriteiten niet over de bevoegdheid om hier toezicht op te houden.
Verhandelbare instrumenten aan toonder maken het de fysieke houder van het instrument mogelijk aanspraak te maken op de betaling van een geldsom zonder dat hij geregistreerd is of bij naam genoemd wordt.
Zij kunnen gemakkelijk worden gebruikt om aanzienlijke bedragen weg te sluizen en vertonen opvallende gelijkenissen met contant geld wat liquiditeit, anonimiteit en het risico van misbruik betreft.
Als zeer liquide waardedrager gebruikte commodity’s hebben een hoge verhouding waarde/omvang waarvoor een vlot toegankelijke internationale handelsmarkt bestaat, waardoor zij tegen beperkte transactiekosten in contant geld kunnen worden omgezet.
Deze commodity's worden meestal in een standaardvorm aangeboden waardoor hun waarde snel kan worden nagegaan.
Prepaidkaarten zijn niet op naam gestelde kaarten voor de opslag van of toegang tot geldswaarde of tegoeden die kunnen worden gebruikt voor betalingstransacties, de aankoop van goederen of diensten of de inwisseling van contant geld.
Zij zijn niet gekoppeld aan een bankrekening.
Prepaidkaarten omvatten anonieme prepaidkaarten als bedoeld in Richtlijn (EU) 2015/849.
Zij worden op grote schaal gebruikt voor uiteenlopende legitieme doeleinden en sommige ervan hebben ook een onmiskenbaar sociaal belang.
Dergelijke prepaidkaarten zijn gemakkelijk over te dragen en kunnen worden gebruikt om aanzienlijke geldsommen over de buitengrenzen te sluizen.
Prepaidkaarten moeten daarom onder de definitie van liquide middelen vallen, met name kaarten die kunnen worden gekocht zonder klantenonderzoeksprocedure.
Op die manier zullen de controles ook toepassing kunnen vinden op bepaalde soorten prepaidkaarten, rekening houdend met de beschikbare technologie, mits het bewijsmateriaal zulks rechtvaardigt, op voorwaarde dat bij deze controles naar behoren rekening wordt gehouden met overwegingen van evenredigheid en praktische afdwingbaarheid.
Ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering moet natuurlijke personen die de Unie binnenkomen of verlaten een verplichting tot aangifte van liquide middelen worden opgelegd.
Om het vrije verkeer niet onnodig te beperken en burgers en autoriteiten niet te overladen met administratieve formaliteiten, moet deze aangifteplicht worden gekoppeld aan een drempel van 10000 EUR.
Zij moet gelden voor vervoerders die deze bedragen persoonlijk bij zich dragen dan wel meevoeren in hun bagage of in het vervoermiddel waarmee ze de buitengrenzen overschrijden.
Deze personen moeten de verplichting hebben om de liquide middelen voor controle ter beschikking te stellen van de bevoegde autoriteiten, en indien nodig aan deze autoriteiten te overhandigen.
Onder de definitie van „vervoerder” vallen geen vervoerders die beroepsmatig goederen of mensen vervoeren.
Wat het vervoer betreft van onbegeleide liquide middelen, zoals liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten in postcolli, koerierzendingen, onbegeleide bagage of containervracht, moeten de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om te eisen dat de afzender of de ontvanger of een vertegenwoordiger daarvan hiervan kennis geeft, op systematische wijze of per geval, overeenkomstig de nationale procedures.
Deze kennisgeving moet een aantal gegevens bevatten, die niet worden verstrekt in de gebruikelijke documenten die aan de douane worden voorgelegd, zoals vervoersdocumenten en douaneaangiften.
Dergelijke gegevens zijn de oorsprong, de bestemming, de economische herkomst en het beoogde gebruik van de liquide middelen.
De verplichting tot kennisgeving van onbegeleide liquide middelen moet worden onderworpen aan een drempel die gelijk is aan de drempel voor liquide middelen die vervoerders bij zich dragen.
Voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening moet een reeks gestandaardiseerde gegevenselementen met betrekking tot het liquidemiddelenvervoer worden vastgelegd, zoals de persoonsgegevens van de aangever, de eigenaar of de ontvanger, de economische herkomst en het beoogde gebruik van de liquide middelen.
Met name is het nodig dat de aangever, de eigenaar of de ontvanger hun persoonsgegevens verstrekken, zoals deze in hun identificatiedocumenten zijn vermeld, teneinde het risico op fouten ten aanzien van hun identiteit en vertragingen als gevolg van mogelijk vereiste verificatie achteraf tot een minimum te beperken.
Wat de verplichting tot aangifte van begeleide liquide middelen en de verplichting tot kennisgeving van onbegeleide liquide middelen betreft, moet aan de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid worden verleend om alle noodzakelijke controles te verrichten op personen, hun bagage, het vervoermiddel waarmee de buitengrenzen worden overschreden, en alle onbegeleide bagage of recipiënten die die grens overschrijden en liquide middelen kunnen bevatten, of het vervoermiddel waarop of waarin zij zich bevinden.
Ingeval niet wordt voldaan aan deze verplichtingen, dienen de bevoegde autoriteiten ambtshalve een aangifte op te stellen ten behoeve van de latere doorgifte van de desbetreffende gegevens aan andere autoriteiten.
Om de uniforme toepassing door de bevoegde autoriteiten te waarborgen, moeten de controles voornamelijk gebaseerd zijn op een risicoanalyse, die ertoe strekt de risico's in kaart te brengen en te evalueren alsmede de nodige tegenmaatregelen te ontwikkelen.
De vaststelling van een gemeenschappelijk risicobeheerskader mag de bevoegde autoriteiten niet beletten steekproefsgewijs controles te verrichten wanneer zij dit noodzakelijk achten.
Wanneer zij liquide middelen aantreffen die de drempel niet overschrijden, maar er aanwijzingen zijn dat deze middelen verband kunnen houden met criminele activiteiten waarop deze verordening van toepassing is, moeten de bevoegde autoriteiten, als het gaat om begeleide liquide middelen, gegevens kunnen registreren over de vervoerder, de eigenaar en, wanneer beschikbaar, de beoogde ontvanger van de liquide middelen, met inbegrip van de volledige naam, contactgegevens, gegevens inzake de aard en het bedrag of de waarde van de liquide middelen, de economische herkomst en het beoogde gebruik ervan.
Als het gaat om onbegeleide liquide middelen moeten de bevoegde autoriteiten gegevens kunnen registreren over de aangever, de eigenaar, de afzender en de ontvanger of beoogde ontvanger van de liquide middelen, met inbegrip van de volledige naam, contactgegevens, nadere gegevens inzake de aard en het bedrag of de waarde van de liquide middelen, de economische herkomst en het beoogde gebruik ervan.
Deze informatie moet worden doorgegeven aan de FIE van de lidstaat in kwestie, die ervoor moet zorgen dat de FIE eventuele relevante informatie op eigen initiatief of op verzoek doorgeeft aan de FIE’s van de overige lidstaten.
Die eenheden zijn aangewezen als het centrale knooppunt in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering, waar informatie uit diverse bronnen zoals financiële instellingen wordt ontvangen en verwerkt en vervolgens geanalyseerd om na te gaan of er redenen voor verder onderzoek zijn die de bevoegde autoriteiten die uit hoofde van deze verordening de aangiften verzamelen en controles verrichten, mogelijkerwijs zijn ontgaan.
Om de doeltreffende informatiestroom te waarborgen, moeten de FIE’s worden aangesloten aan het douane-informatiesysteem (het „DIS”) zoals ingesteld bij Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad, en de door de bevoegde autoriteiten en de FIE's geproduceerde of uitgewisselde gegevens moeten verenigbaar en vergelijkbaar zijn.
Aangezien doeltreffende informatie-uitwisseling tussen de betrokken autoriteiten, met inbegrip van de FIE's binnen het wettelijke kader voor deze instanties, van belang is voor de succesvolle follow-up van deze verordening en het zaak is de samenwerking tussen de FIE's in de Unie te versterken, moet de Commissie vóór 1 juni 2019 evalueren of het mogelijk is een gemeenschappelijk mechanisme ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering in te voeren.
De detectie van bedragen aan liquide middelen die de drempel niet overschrijden in situaties waarin er aanwijzingen zijn van criminele activiteiten, is in deze context bijzonder relevant.
Daarom moet het ook mogelijk zijn om informatie die betrekking heeft op bedragen die de drempel niet overschrijden, te delen met de bevoegde autoriteiten in andere lidstaten als er aanwijzingen van criminele activiteiten zijn.
Het witwassen van geld en de daarmee verband houdende financiering van terrorisme en georganiseerde misdaad blijven aanzienlijke problemen op het niveau van de Unie, waardoor afbreuk wordt gedaan aan de integriteit, de stabiliteit en de reputatie van de financiële sector, en de interne markt en de interne veiligheid van de Unie worden bedreigd.
Om deze problemen aan te pakken en om Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad aan te vullen en de toepassing ervan kracht bij te zetten, beoogt deze richtlijn het witwassen van geld strafrechtelijk te bestrijden, zodat een doeltreffendere en snellere grensoverschrijdende samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten mogelijk wordt.
Maatregelen die uitsluitend op nationaal niveau of zelfs op Unieniveau worden getroffen zonder internationale coördinatie en samenwerking, zouden een zeer beperkte uitwerking hebben.
De door de Unie ter bestrijding van het witwassen van geld vastgestelde maatregelen dienen derhalve verenigbaar te zijn met en minstens even streng te zijn als andere in internationale fora ondernomen acties.
Bij het optreden van de Unie moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de aanbevelingen van de Financiëleactiegroep (Financial Action Task Force — FATF) en met de instrumenten van andere internationale organisaties en organen voor de bestrijding van het witwassen van geld en terrorismefinanciering.
De relevante Unierechtshandelingen moeten in voorkomend geval verder in overeenstemming worden gebracht met de internationale normen voor de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en proliferatie, die in februari 2012 zijn aangenomen door de FATF (de „herziene FATF-aanbevelingen”).
Als ondertekenaar van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven en de financiering van terrorisme dient de Unie de voorschriften van dat verdrag in haar rechtsorde om te zetten.
Kaderbesluit 2001/500/JBZ van de Raad bevat voorschriften inzake de strafbaarstelling van het witwassen van geld.
Dat kaderbesluit is echter te beperkt en de huidige strafbaarstelling van het witwassen van geld is niet coherent genoeg om witwassen in de hele Unie te bestrijden, wat zorgt voor handhavingslacunes en belemmeringen voor de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in de verschillende lidstaten.
De definitie van criminele activiteiten die basisdelicten voor het witwassen van geld vormen, moet voldoende uniform zijn in alle lidstaten.
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat alle strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van een bij deze richtlijn bepaalde duur staat als basisdelicten voor het witwassen van geld worden beschouwd.
Voorts moeten de lidstaten, voor zover de toepassing van die strafdrempels hierin nog niet voorziet, een reeks strafbare feiten opnemen in elk van de in deze richtlijn vermelde categorieën van strafbare feiten.
In dat geval moeten de lidstaten kunnen bepalen hoe zij de reeks strafbare feiten binnen elke categorie afbakenen.
Wanneer een categorie van strafbare feiten zoals terrorisme of milieudelicten, strafbare feiten omvat die in de Unierechtshandelingen zijn opgenomen, moet deze richtlijn naar die rechtshandelingen verwijzen.
De lidstaten moeten evenwel elk in die Unierechtshandelingen opgenomen strafbaar feit als basisdelict voor het witwassen van geld beschouwen.
Elke vorm van strafbare betrokkenheid bij het plegen van een basisdelict, als strafbaar gesteld conform het nationale recht, moet voor de toepassing van deze richtlijn eveneens als een criminele activiteit worden beschouwd.
In gevallen waarin de lidstaten op grond van het Unierecht in andere sancties dan strafrechtelijke sancties kunnen voorzien, mag deze richtlijn de lidstaten er niet toe verplichten om de strafbare feiten in die gevallen voor de toepassing van deze richtlijn als basisdelicten aan te merken.
Het gebruik van virtuele valuta brengt, vanuit het oogpunt van de bestrijding van het witwassen van geld, nieuwe risico’s en uitdagingen met zich mee.
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat die risico’s op passende wijze worden aangepakt.
In verband met de gevolgen die door bekleders van openbare ambten gepleegde witwasdelicten kunnen hebben voor de publieke ruimte en voor de integriteit van openbare instellingen, moeten de lidstaten kunnen overwegen om in hun nationale kaders en in overeenstemming met hun nationale rechtstradities voor bekleders van openbare ambten strengere sancties in te voeren.
In overeenstemming met de herziene FATF-aanbevelingen moeten fiscale misdrijven in verband met directe en indirecte belastingen ook onder de definitie van criminele activiteit vallen.
Aangezien verschillende fiscale misdrijven in elke lidstaat een criminele activiteit kunnen vormen die kan worden bestraft met de in deze richtlijn bedoelde sancties, kunnen de definities van fiscale misdrijven in het nationaal recht verschillen.
Deze richtlijn beoogt echter niet de definities van fiscale misdrijven in het nationale recht te harmoniseren.
De lidstaten moeten elkaar in het kader van strafrechtelijke procedures met betrekking tot het witwassen van geld zo veel mogelijk ondersteunen en ervoor zorgen dat er tijdig en op doeltreffende wijze informatie wordt uitgewisseld, een en ander in overeenstemming met het nationale recht en het bestaande rechtskader van de Unie.
Onderlinge verschillen tussen de lidstaten wat betreft de nationaalrechtelijke definities van basisdelicten mogen geen belemmering vormen voor internationale samenwerking in strafzaken met betrekking tot het witwassen van geld.
De samenwerking met derde landen moet worden geïntensiveerd, met name door de vaststelling van doeltreffende maatregelen en mechanismen ter bestrijding van het witwassen van geld te stimuleren en te ondersteunen en door betere internationale samenwerking op dit gebied te waarborgen.
Deze richtlijn is niet van toepassing op het witwassen van geld waarbij voorwerpen betrokken zijn die afkomstig zijn uit strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, waarvoor de specifieke bepalingen van Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad gelden.
Hiermee wordt geen afbreuk gedaan aan de mogelijkheid van de lidstaten om deze richtlijn en Richtlijn (EU) 2017/1371 om te zetten in één overkoepelend kader op nationaal niveau.
Overeenkomstig artikel 325, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), moeten de lidstaten ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen nemen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat bepaalde soorten witwasactiviteiten ook strafbaar zijn wanneer zij worden verricht door de pleger van de criminele activiteit waarmee het voorwerp is verkregen („self-laundering”).
In zulke gevallen, waarin de witwasactiviteiten niet slechts neerkomen op enkel bezit of gebruik, maar ook de overdracht, de omzetting, het verhelen of verhullen van voorwerpen betreffen, en resulteren in verdere schade dan die welke reeds door de criminele activiteit is veroorzaakt, bijvoorbeeld door het door criminele activiteiten verkregen voorwerp in het verkeer te brengen en aldus de onrechtmatige herkomst ervan te verhelen, moet die witwasactiviteit strafbaar worden gesteld.
Om ervoor te zorgen dat strafrechtelijke maatregelen tegen het witwassen van geld doeltreffend zijn, moet, rekening houdend met alle relevante omstandigheden en bewijzen, een veroordeling mogelijk zijn zonder dat daarvoor exact dient te worden vastgesteld met welke criminele activiteit het voorwerp is verkregen, of zonder dat er sprake dient te zijn van een eerdere of gelijktijdige veroordeling voor die criminele activiteit.
Overeenkomstig hun nationale rechtsstelsel moeten de lidstaten hiervoor kunnen zorgen met andere middelen dan wetgeving.
Vervolging wegens het witwassen van geld mag ook niet worden belemmerd door het feit dat de criminele activiteit werd gepleegd in een andere lidstaat of in een derde land, onder de voorwaarden van deze richtlijn.
Deze richtlijn beoogt het witwassen van geld strafbaar te stellen wanneer het opzettelijk heeft plaatsgevonden en in de wetenschap dat het voorwerp uit criminele activiteiten werd verkregen.
In die context mag deze richtlijn geen onderscheid maken tussen situaties waarin een voorwerp rechtstreeks uit criminele activiteiten is verkregen en situaties waarin het indirect uit criminele activiteiten is verkregen, in overeenstemming met de ruime definitie van „opbrengsten” in Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad.
In ieder geval moet bij het beoordelen of het voorwerp uit criminele activiteit is verkregen en of de betrokkene dit wist, rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals het feit dat de waarde van het voorwerp niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de beklaagde of het feit dat de criminele activiteit en de verwerving van het voorwerp hebben plaatsgevonden binnen hetzelfde tijdsbestek.
Opzet en wetenschap kunnen worden afgeleid uit objectieve, feitelijke omstandigheden.
Het afvalstoffenbeheer in de Unie moet worden verbeterd met het oog op de bescherming, het behoud en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de volksgezondheid, het behoedzaam, efficiënt en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de bevordering van de beginselen van een meer circulaire economie, de verhoging van de energie-efficiëntie en de vermindering van de afhankelijkheid van de Unie van ingevoerde hulpbronnen.
De in Richtlijn 1999/31/EG van de Raad vastgestelde doelstellingen ter vermindering van gestort afval moeten worden aangescherpt teneinde beter aan te sluiten bij de ambitie van de Unie om tot een circulaire economie te komen en vooruitgang te boeken met de uitvoering van de mededeling van de Commissie van 4 november 2008 betreffende „Het grondstoffeninitiatief — voorzien in onze kritieke behoeften aan groei en werkgelegenheid in Europa” door het storten van afval bestemd voor stortplaatsen voor niet-gevaarlijk afval geleidelijk tot een minimum te beperken.
De Commissie en de lidstaten moeten ervoor zorgen dat deze beperking past in een geïntegreerd beleid dat een correcte toepassing van de afvalhiërarchie garandeert, een verschuiving naar preventie, inclusief hergebruik en de voorbereiding voor hergebruik en recycling bevordert en een verschuiving van storten naar verbranden voorkomt.
Met het oog op een grotere samenhang van het Unierecht inzake afvalstoffen moeten de definities van Richtlijn 1999/31/EG in voorkomend geval in overeenstemming worden gebracht met die van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad.
De bestaande definitie van „afgelegen woongebied” moet voor ultraperifere gebieden worden aangepast om rekening te houden met de specifieke kenmerken van een dergelijk woongebied, die vanuit milieuoogpunt wezenlijk andere zorgen baren dan in andere regio’s.
Het toepassingsgebied van Richtlijn 1999/31/EG moet in overeenstemming worden gebracht met dat van Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad en moet blijven gelden voor het storten van afval van winningsindustrieën die niet onder Richtlijn 2006/21/EG vallen.
Er zouden duidelijke milieu-, economische en sociale voordelen verbonden zijn aan een verdere beperking van het storten van afval, te beginnen met afvalstromen die onderworpen zijn aan gescheiden inzameling (zoals plastic, metaal, glas, papier en bioafval).
Bij de uitvoering van die beperkingen moet rekening worden gehouden met de technische, ecologische of economische haalbaarheid van het recycleren of op andere wijze nuttig toepassen van restafval dat voortkomt uit een gescheiden afvalinzameling.
Veel stedelijk afval is biologisch afbreekbaar.
Het storten van onbehandeld biologisch afbreekbaar afval brengt aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu met zich mee op het gebied van broeikasgasemissies en de vervuiling van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht.
Hoewel in Richtlijn 1999/31/EG al doelstellingen zijn vastgesteld voor het voorkomen van het storten van biologisch afbreekbaar afval, is het passend om het storten van biologisch afbreekbaar afval verder te beperken door het storten van biologisch afbreekbaar afval dat overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG gescheiden is ingezameld voor recycling, te verbieden.
Om een correcte toepassing van de afvalhiërarchie te waarborgen moeten passende maatregelen worden genomen om vanaf 2030 stortbeperkingen toe te passen op alle afval dat zich leent voor recycling of andere nuttige toepassingen van materiaal of energie.
Dergelijke beperkingen mogen niet gelden indien kan worden aangetoond dat afval zich niet leent voor recycling of andere nuttige toepassingen en dat storten over het geheel genomen tot het beste milieuresultaat zou leiden overeenkomstig de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde afvalhiërarchie.
In veel lidstaten is de nodige infrastructuur voor afvalstoffenbeheer nog niet volledig uitgebouwd.
Door het vaststellen van doelstellingen voor het verminderen van gestort afval zullen in veel lidstaten grote veranderingen van het afvalbeheer nodig zijn, zullen verdere vooruitgang en investeringen in het gescheiden inzamelen, sorteren en recycleren van afval worden vergemakkelijkt en zal worden vermeden dat recycleerbare materialen op een lager niveau in de afvalhiërarchie blijven vastzitten.
Een geleidelijke vermindering van het storten van afval is noodzakelijk om negatieve gevolgen voor de volksgezondheid en voor het milieu te voorkomen en om te waarborgen dat economisch waardevolle afvalmaterialen geleidelijk en doeltreffend nuttig worden toegepast door middel van een adequaat afvalstoffenbeheer en in overeenstemming met de afvalhiërarchie als vastgelegd in Richtlijn 2008/98/EG.
Bij die vermindering moet worden vermeden dat overcapaciteit ontstaat voor het behandelen van restafval, bijvoorbeeld door energieterugwinning of kwalitatief laagwaardige biomechanische behandeling van onbehandeld stedelijk afval, aangezien dit zou kunnen leiden tot een ondergraving van de verwezenlijking van de langetermijndoelstellingen van de Unie inzake voorbereiding voor hergebruik en recycling van stedelijk afval, zoals vastgesteld in Richtlijn 2008/98/EG.
Op vergelijkbare wijze en om negatieve gevolgen voor de volksgezondheid en voor het milieu te voorkomen, moeten de lidstaten alle nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat alleen behandeld afval wordt gestort, maar mag de naleving van een dergelijke verplichting desalniettemin niet leiden tot het creëren van overcapaciteiten voor het behandelen van stedelijk restafval.
Om consistentie tussen de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde doelstellingen en de in Richtlijn 1999/31/EG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, vermelde doelstelling voor het verminderen van gestort afval te waarborgen en een gecoördineerde planning van de benodigde infrastructuur en investeringen voor het behalen van die doelstellingen te garanderen, moeten de lidstaten die volgens de in het kader van de gezamenlijke vragenlijst van de OESO en Eurostat gerapporteerde gegevens in 2013 meer dan 60 % van hun stedelijk afval stortten, kunnen beslissen tot verlenging van de termijn om aan de voor 2035 vastgestelde doelstelling voor stortafval te voldoen.
Om de betrouwbaarheid van de gegevens te waarborgen, is het van belang preciezere regels vast te stellen die de lidstaten moeten volgen bij het rapporteren van gestort stedelijk afval.
De rapportering moet gebaseerd zijn op de hoeveelheid gestort stedelijk afval na behandeling om dat afval voor daaropvolgende storting voor te bereiden, zoals de stabilisatie van biologisch afbreekbaar stedelijk afval, en op de inbreng in afvalverbrandingsprocessen.
Wat stedelijk afval betreft dat vóór recycling en nuttige toepassing zoals sortering een mechanische behandeling ondergaat, moet het bij die behandelingen ontstane afval dat uiteindelijk wordt gestort, worden meegeteld voor de berekening van de doelstelling voor stortafval.
Bij de uitvoering van de verplichting uit hoofde van Richtlijn 1999/31/EG om afval te behandelen voordat het wordt gestort, moeten de lidstaten de meest geschikte behandeling toepassen, met inbegrip van de stabilisatie van de organische fractie van het afval, om de nadelige effecten van het storten van dat afval op het milieu en de volksgezondheid zo veel mogelijk te beperken.
Bij het beoordelen van de geschiktheid van een behandeling moeten de lidstaten rekening houden met de reeds genomen maatregelen om die nadelige effecten te beperken, met name de scheiding van bioafval en de gescheiden inzameling van papier en karton.
Om te zorgen voor een betere, tijdigere en meer eenvormige uitvoering van deze richtlijn en te anticiperen op zwakke punten in de uitvoering ervan, moet een systeem voor verslagen inzake vroegtijdige waarschuwing worden ingevoerd, zodat tekortkomingen aan het licht komen en vóór de termijnen voor de verwezenlijking van de doelstellingen maatregelen kunnen worden genomen.
Om de doelstellingen van Richtlijn 1999/31/EG te helpen verwezenlijken en de overgang naar een circulaire economie te stimuleren, moet de Commissie de coördinatie en uitwisseling van informatie en beste praktijken tussen de lidstaten en tussen de verschillende economische sectoren bevorderen.
Betrouwbare verslaglegging over gegevens betreffende afvalstoffenbeheer is van wezenlijk belang voor een doeltreffende uitvoering, voor een goede planning van afvalbehandelingsinfrastructuur en voor het waarborgen van de vergelijkbaarheid van gegevens tussen de lidstaten.
Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijn 1999/31/EG, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend in verband met artikel 5 bis, lid 4, artikel 15, lid 5, artikel 15 ter en artikel 15 quater van Richtlijn 1999/31/EG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn.
Richtlijn 1999/31/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.
Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Kwik is een zeer giftige stof die wereldwijd een groot gevaar vormt voor de volksgezondheid, onder andere in de vorm van methylkwik in bestanden van vis en zeevruchten, ecosystemen en in het wild levende dieren.
Wegens de grensoverschrijdende aard van kwikverontreiniging is 40 % à 80 % van de totale kwikdepositie in de Unie afkomstig van buiten de Unie.
Derhalve is optreden op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal niveau gerechtvaardigd.
Het grootste deel van de kwikemissies en de daarmee gepaard gaande blootstellingsrisico's is het gevolg van antropogene activiteiten, zoals de primaire kwikmijnbouw en kwikverwerking, het gebruik van kwik in producten en industriële processen, ambachtelijke en kleinschalige goudwinning en -verwerking, steenkoolverbranding en het beheer van kwikafval.
Het bij Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad [3] vastgestelde zevende milieuactieprogramma bevat de langetermijndoelstelling van een niet-toxisch milieu en bepaalt met dat doel voor ogen dat er actie moet worden ondernomen om in 2020 te hebben gezorgd voor minimalisering van significante schadelijke effecten van chemische stoffen op de volksgezondheid en het milieu.
De mededeling van 28 januari 2005 van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met als titel „Strategie van de Gemeenschap voor kwik”, zoals herzien op 7 december 2010 („de strategie”), heeft tot doel wereldwijde antropogene kwiklozingen in lucht, water en bodem tot een minimum te beperken en, waar mogelijk, uiteindelijk uit te bannen.
De laatste tien jaar is in de Unie veel vooruitgang geboekt wat het beheer van kwik betreft naar aanleiding van de vaststelling van de strategie en een hele reeks maatregelen betreffende de emissies van, het aanbod aan, de vraag naar en het gebruik van kwik, alsook het beheer van overschotten en voorraden kwik.
In de strategie wordt aanbevolen dat het onderhandelen over en het sluiten van een internationaal wettelijk bindend instrument met betrekking tot kwik een prioriteit moet zijn, aangezien actie van de Unie alleen geen garantie kan bieden voor een doeltreffende bescherming van de burgers van de Unie tegen de nadelige gevolgen van kwik voor de gezondheid.
De Unie en 26 van haar lidstaten hebben het Verdrag van Minamata inzake kwik van 2013 („het verdrag”) ondertekend.
De twee lidstaten die het verdrag niet hebben ondertekend, Estland en Portugal, hebben toegezegd het te zullen ratificeren.
De Unie en al haar lidstaten hebben zich derhalve verbonden tot de sluiting, omzetting en uitvoering van dat verdrag.
Een spoedige goedkeuring van het verdrag door de Unie en de ratificatie ervan door de lidstaten zullen de belangrijke wereldwijde gebruikers en uitstoters van kwik die het verdrag hebben ondertekend ertoe aanzetten het te ratificeren en uit te voeren.
Deze verordening moet het acquis van de Unie aanvullen en bepalingen vaststellen die noodzakelijk zijn om het acquis van de Unie volledig in overeenstemming te brengen met het verdrag, zodat de Unie en haar lidstaten in staat zijn het verdrag goed te keuren respectievelijk te ratificeren, en uit te voeren.
Bijkomende maatregelen van de Unie, die verder gaan dan de vereisten op grond van het verdrag, zullen de weg vrijmaken, zoals het geval was bij Verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad [4], voor kwikvrije producten en processen.
Overeenkomstig artikel 193 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) belet deze verordening niet dat lidstaten verdergaande beschermingsmaatregelen handhaven of treffen, op voorwaarde dat dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met de Verdragen en dat zij ter kennis van de Commissie worden gebracht.
Het verbod op de uitvoer van kwik dat bij Verordening (EG) nr. 1102/2008 is vastgesteld, moet worden aangevuld met beperkingen op de invoer van kwik die verschillen naargelang de bron, het beoogde gebruik en de plaats van herkomst van het kwik.
Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad [5] moet van toepassing blijven op de invoer van kwikafval, met name wat betreft de bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten krachtens die verordening.
De bepalingen van deze verordening betreffende de invoer van kwik en kwikmengsels zijn gericht op het verzekeren dat de Unie en de lidstaten de verplichtingen uit het verdrag betreffende de handel in kwik naleven.
Er moet een verbod komen op de uitvoer, invoer en productie van een reeks kwikhoudende producten die een groot deel van het gebruik van kwik en kwikverbindingen in de Unie en wereldwijd uitmaken.
Deze verordening dient van toepassing te zijn onverminderd de bepalingen van het toepasselijke acquis van de Unie die strengere voorschriften vaststellen voor kwikhoudende producten, onder andere wat betreft maximum kwikgehalte.
Het gebruik van kwik en kwikverbindingen in productieprocessen moet worden uitgefaseerd, waartoe onderzoek naar alternatieven voor kwik die niet of in ieder geval minder gevaarlijk zijn voor het milieu en de volksgezondheid moet worden aangemoedigd.
Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad [6] verbiedt vanaf 10 oktober 2017 de productie, het in de handel brengen en het gebruik van de vijf fenylkwikverbindingen waarvan bekend is dat ze gebruikt worden bij de productie van polyurethaan, in het bijzonder als katalysator.
Ook het gebruik van andere kwikhoudende katalysatoren bij de polyurethaanproductie dient verboden te worden met ingang van 1 januari 2018.
De productie van alcoholaten met kwik als elektrode moet worden uitgefaseerd en dergelijke productieprocessen moeten zo snel mogelijk worden vervangen door haalbare kwikvrije productieprocessen.
Bij gebrek aan relevante beschikbare kwikvrije productieprocessen moeten er operationele voorwaarden worden vastgesteld voor de productie van natrium- of kaliummethylaat of -ethylaat met gebruik van kwik.
Er moeten maatregelen worden getroffen om het gebruik van kwik te verminderen zodat het gebruik ervan bij dergelijke productie zo snel mogelijk en in elk geval voor 1 januari 2028 wordt uitgefaseerd.
De productie en het in de handel brengen van nieuwe kwikhoudende producten en het gebruik van nieuwe productieprocessen die gebruikmaken van kwik of kwikverbindingen zouden leiden tot een verhoging van het gebruik van kwik en kwikverbindingen, en van kwikemissies in de Unie.
Dergelijke nieuwe activiteiten moeten derhalve worden verboden, tenzij uit een beoordeling blijkt dat het nieuwe kwikhoudende product of het nieuwe op kwik gebaseerde productieproces significante voordelen voor het milieu of de gezondheid zou opleveren en geen significante risico's voor het milieu of de volksgezondheid zou inhouden, en dat er geen technisch en praktisch haalbare kwikvrije alternatieven beschikbaar zijn die dezelfde voordelen bieden.
Het gebruik van kwik en kwikverbindingen in ambachtelijke en kleinschalige goudwinning en -verwerking maakt een groot deel uit van het gebruik en de emissies van kwik wereldwijd, met negatieve gevolgen voor zowel plaatselijke gemeenschappen als op wereldniveau.
Een dergelijk gebruik van kwik en kwikverbindingen moet derhalve in deze verordening worden verboden en op internationaal niveau worden gereguleerd.
Onverminderd het verbod op dergelijk gebruik en in aanvulling op doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties door de lidstaten wegens schendingen van deze verordening, is het passend te voorzien in een nationaal plan ingeval van niet-naleving van dat verbod die niet beperkt blijft tot geïsoleerde gevallen, teneinde het probleem aan te pakken van ambachtelijke en kleinschalige goudwinning en -verwerking waarbij goud uit erts onttrokken wordt door het met kwik te amalgameren.
Het gebruik van kwik in tandheelkundig amalgaam is het belangrijkste gebruik van kwik in de Unie en een significante verontreinigingsbron.
Het gebruik van tandheelkundig amalgaam moet daarom worden afgebouwd, in overeenstemming met het verdrag en met nationale plannen die met name gebaseerd zijn op de maatregelen uit deel II van bijlage A bij het verdrag.
De Commissie dient de haalbaarheid van de uitbanning van het gebruik van tandheelkundig amalgaam op lange termijn, en bij voorkeur tegen 2030, te onderzoeken en er verslag over uit te brengen, met inachtneming van de nationale plannen die op grond van deze verordening vereist zijn en met volledige eerbiediging van de bevoegdheid van de lidstaten met betrekking tot de organisatie en de verstrekking van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging.
Bovendien dienen specifieke preventieve gezondheidsmaatregelen getroffen te worden voor kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals kinderen en zwangere of borstvoeding gevende vrouwen.
Uitsluitend het gebruik van tandheelkundig amalgaam in capsulevorm, vooraf gedoseerd, mag worden toegestaan, en in tandheelkundige faciliteiten waar tandheelkundig amalgaam wordt gebruikt of vullingen van tandheelkundig amalgaam of tanden met dergelijke vullingen worden verwijderd moet het gebruik van amalgaamafscheiders worden verplicht, teneinde personen die tandheelkundige behandelingen verrichten en patiënten te beschermen tegen blootstelling aan kwik en ervoor te zorgen dat het resulterende afval op een verantwoorde manier wordt verzameld en verwijderd en in geen geval in het milieu wordt geloosd.
In dit verband moet verboden worden dat personen die tandheelkundige behandelingen verrichten kwik in losse vorm gebruiken.
Amalgaamcapsules zoals beschreven in de Europese normen EN ISO 13897:2004 en EN ISO 24234:2015 worden geacht geschikt te zijn voor gebruik door personen die tandheelkundige behandelingen verrichten.
Daarnaast moet een minimale retentie-efficiëntie voor amalgaamafscheiders bepaald worden.
Of amalgaamafscheiders hieraan voldoen dient te worden nagegaan op basis van relevante normen, zoals de Europese norm EN ISO 11143:2008.
Gezien de grootte van de marktdeelnemers in de tandheelkundige sector waarop de invoering van die vereisten betrekking heeft, is het passend om voor de aanpassing aan deze nieuwe vereisten voldoende tijd te voorzien.
De opleiding van tandheelkundestudenten en personen die tandheelkundige behandelingen verrichten inzake het gebruik van kwikvrije alternatieven, met name voor kwetsbare bevolkingsgroepen als kinderen en zwangere of borstvoeding gevende vrouwen, en het verrichten van onderzoek en innovatie op het gebied van mond- en tandgezondheid met het oog op een betere kennis van de bestaande materialen en vultechnieken en de ontwikkeling van nieuwe materialen, kunnen helpen om het gebruik van kwik te beperken.
Richtlijn 91/477/EEG van de Raad [3] vormt een begeleidende maatregel voor de interne markt.
Deze richtlijn heeft een evenwicht tot stand gebracht tussen enerzijds de verbintenis een zekere mate van vrij verkeer voor bepaalde vuurwapens en essentiële onderdelen daarvan binnen de Unie te waarborgen, en anderzijds de noodzaak die vrijheid in te perken door gebruik te maken van aan die producten aangepaste beveiligingsmaatregelen.
Bepaalde aspecten van Richtlijn 91/477/EEG moeten op evenredige wijze verder worden uitgewerkt, teneinde misbruik van vuurwapens voor criminele doeleinden aan te pakken, alsook in het licht van recente terreuraanslagen.
In dit verband heeft de Commissie in haar mededeling van 28 april 2015 over de „Europese veiligheidsagenda” opgeroepen tot de herziening van die richtlijn en tot een gemeenschappelijke aanpak voor het onbruikbaar maken van vuurwapens om het opnieuw gebruiksklaar maken en het gebruik ervan door criminelen te voorkomen.
Wanneer vuurwapens op rechtmatige wijze zijn verworven en voorhanden worden gehouden in overeenstemming met Richtlijn 91/477/EEG, moeten de nationale bepalingen inzake het dragen van wapens, de jacht of het sportschieten worden toegepast.
In de zin van Richtlijn 91/477/EEG moet de definitie van een wapenmakelaar betrekking hebben op elke natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van partnerschappen, en moet de term „leveren” geacht worden ook betrekking te hebben op uitlenen en leasing.
Aangezien wapenmakelaren vergelijkbare diensten verrichten als wapenhandelaren, moeten zij ook onder Richtlijn 91/477/EEG vallen wat betreft die verplichtingen van wapenhandelaren die relevant zijn voor de activiteiten van wapenmakelaren, in de mate dat zij in staat zijn die verplichtingen te vervullen en in zoverre deze niet worden vervuld door een wapenhandelaar met betrekking tot dezelfde onderliggende verrichting.
De activiteiten van een wapenhandelaar omvatten niet alleen de vervaardiging maar ook de aanpassing of ombouw van vuurwapens, van essentiële onderdelen en van munitie, zoals de verkorting van een volledig vuurwapen, die ertoe leidt dat het moet worden ingedeeld in een andere categorie of subcategorie.
Zuiver particuliere, niet-commerciële activiteiten zoals het met de hand laden en herladen van munitie afkomstig van munitieonderdelen voor eigen gebruik of aanpassingen van vuurwapens of essentiële onderdelen in eigendom gehouden door de betrokken persoon, zoals wijzigingen aan de kolf of het vizier of het onderhoud ter behandeling van slijtage van essentiële onderdelen, mogen niet beschouwd worden als activiteiten die enkel door een wapenhandelaar mogen worden verricht.
Om de traceerbaarheid van alle vuurwapens en essentiële onderdelen te vergroten en het vrije verkeer ervan te faciliteren, dienen alle vuurwapens en essentiële onderdelen daarvan te worden gemerkt met een duidelijke, blijvende en unieke markering en moeten zij worden geregistreerd in de systemen van gegevensbestanden van de lidstaten.
De documentatie die in de systemen van gegevensbestanden wordt bijgehouden dient alle informatie te bevatten waardoor een verband kan worden gelegd tussen een vuurwapen en de eigenaar ervan en dient de naam te bevatten van de fabrikant of het merk, het land of de plaats van productie, het type, merk, model, kaliber en serienummer van het vuurwapen of unieke markeringen die zijn aangebracht op de frame- of kastgroep van het vuurwapen.
Gegevens over andere essentiële onderdelen dan de frame- of kastgroep moeten in de systemen van gegevensbestanden worden ondergebracht in het bestand dat betrekking heeft op het vuurwapen waarop ze moeten worden gemonteerd.
Om te voorkomen dat markeringen gemakkelijk kunnen worden verwijderd en te verduidelijken op welke essentiële onderdelen de markeringen moeten worden aangebracht, moeten gemeenschappelijke markeringsregels van de Unie worden ingevoerd.
Deze regels moeten enkel gelden voor vuurwapens of essentiële onderdelen die zijn geproduceerd of ingevoerd in de Unie op of na 14 september 2018, wanneer ze op de markt worden gebracht, terwijl voor vuurwapens en onderdelen die vóór deze datum zijn geproduceerd of ingevoerd in de Unie de markerings- en registratievoorschriften van Richtlijn 91/477/EEG moeten blijven gelden die tot op die datum van toepassing zijn.
Gezien de gevaarlijke aard en duurzaamheid van vuurwapens en essentiële onderdelen is het noodzakelijk, teneinde te waarborgen dat bevoegde autoriteiten in staat zijn vuurwapens en essentiële onderdelen te traceren in het kader van administratieve en strafrechtelijke procedures en rekening houdend met nationaal procesrecht, dat de gegevens in de systemen van gegevensbestanden worden bewaard voor een periode van 30 jaar na de vernietiging van de betrokken vuurwapens of essentiële onderdelen.
De toegang tot die gegevens en alle ermee verband houdende persoonsgegevens moet beperkt blijven tot bevoegde autoriteiten en moet slechts tot maximaal 10 jaar na de vernietiging van het betrokken vuurwapen of de betrokken essentiële onderdelen worden verleend in het kader van de toekenning of intrekking van vergunningen of voor douaneprocedures, met inbegrip van de mogelijkheid om administratieve sancties op te leggen, en tot maximaal 30 jaar na de vernietiging van het betrokken vuurwapen of de betrokken essentiële onderdelen indien die toegang nodig is voor wetshandhaving op strafrechtelijk gebied.
Het efficiënt delen van informatie tussen wapenhandelaren en -makelaren enerzijds, en nationale bevoegde autoriteiten anderzijds, is van belang voor de doeltreffende werking van de systemen van gegevensbestanden.
Wapenhandelaren en -makelaren moeten derhalve onverwijld informatie verstrekken aan de nationale bevoegde autoriteiten.
Om dat proces te vergemakkelijken, moeten de nationale bevoegde autoriteiten een methode uitwerken om een elektronische verbinding tot stand te brengen die toegankelijk is voor wapenhandelaren en -makelaren, met de mogelijkheid tot het indienen van de informatie via e-mail of rechtstreeks via een gegevensbank of ander register.
Wat betreft de verplichting van de lidstaten om te beschikken over een monitoringsysteem om te waarborgen dat aan de voorwaarden voor het vergunnen van vuurwapens is voldaan voor de volledige duur ervan, dienen de lidstaten te beslissen of de beoordeling al dan niet gepaard dient te gaan met een voorafgaand medisch of psychologisch onderzoek.
Onverminderd nationale wetgeving met betrekking tot beroepsaansprakelijkheid, mag de beoordeling van desbetreffende medische of psychologische informatie niet worden aangewend om de medicus of andere personen die deze informatie verstrekken aansprakelijk te stellen bij misbruik van vuurwapens die in het bezit worden gehouden overeenkomstig Richtlijn 91/477/EEG.
Vuurwapens en munitie moeten op een veilige manier worden opgeborgen wanneer er geen rechtstreeks toezicht op is.
Indien ze anders dan in een kluis worden opgeborgen, moeten vuurwapens en munitie gescheiden van elkaar worden opgeborgen.
Wanneer het vuurwapen en de munitie voor vervoer moeten worden overgedragen aan een vervoerder, moet die vervoerder verantwoordelijk zijn voor passend toezicht en passende opslag.
In het nationaal recht dienen criteria voor passende opslag en voor veilig vervoer te worden vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal en de categorie van de vuurwapens en munitie in kwestie.
Richtlijn 91/477/EEG mag geen invloed hebben op regelgeving van de lidstaten uit hoofde waarvan het is toegestaan dat rechtmatige transacties waarin vuurwapens, essentiële onderdelen en munitie verwikkeld zijn, worden geregeld door middel van postorder, het internet of overeenkomsten op afstand in de zin van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad [4], bijvoorbeeld via online veilingcatalogi of gerubriceerde advertenties, telefoon of e-mail.
Het is echter van cruciaal belang dat de identiteit van de partijen bij dergelijke transacties en hun wettige bevoegdheid om deze transacties aan te gaan controleerbaar zijn en daadwerkelijk worden gecontroleerd.
Wat kopers betreft is het daarom wenselijk te waarborgen dat hun identiteit en, in voorkomend geval, het feit dat ze over een vergunning beschikken om een vuurwapen, essentiële onderdelen of munitie te verwerven worden gecontroleerd door een vergunde of gemachtigde wapenhandelaar of -makelaar of door een overheidsinstantie of een vertegenwoordiger daarvan, voorafgaand aan of uiterlijk op het moment van levering.
Voor de gevaarlijkste vuurwapens moeten in Richtlijn 91/477/EEG strengere regels worden ingevoerd om te waarborgen dat het verwerven, voorhanden hebben of verhandelen van die vuurwapens, behoudens een beperkt aantal en naar behoren gemotiveerde uitzonderingen, niet is toegestaan.
Wanneer deze regels niet worden nageleefd, moeten de lidstaten alle passende maatregelen nemen, waaronder eventueel de inbeslagname van deze vuurwapens.
De lidstaten moeten echter wel de mogelijkheid hebben de verwerving en het voorhanden hebben van vuurwapens, essentiële onderdelen en munitie ingedeeld in categorie A toe te staan indien dat nodig is voor educatieve, culturele (onder meer voor film en theater), onderzoeks- of historische doeleinden.
Toestemming kan onder meer worden verleend aan wapensmeden, keuringsinstanties, fabrikanten, gecertificeerde deskundigen, forensische wetenschappers en, in bepaalde gevallen, personen die betrokken zijn bij film- of televisieopnames.
De lidstaten moeten ook toestemming kunnen verlenen aan afzonderlijke personen om vuurwapens, essentiële onderdelen en munitie ingedeeld in categorie A te verwerven en voorhanden te hebben voor nationale defensie, zoals in het kader van vrijwillige militaire opleiding als voorzien in nationaal recht.
De lidstaten moeten ervoor kunnen opteren erkende musea en verzamelaars toestemming te verlenen voor het verwerven en voorhanden hebben van vuurwapens, essentiële onderdelen en munitie ingedeeld in categorie A wanneer dit noodzakelijk is voor historische, culturele, wetenschappelijke, technische en educatieve doeleinden of uit erfgoedoverwegingen, op voorwaarde dat die musea en verzamelaars voorafgaand aan een dergelijke toestemmingverlening aantonen dat zij de nodige maatregelen hebben getroffen om te kunnen omgaan met risico's voor de openbare veiligheid of de openbare orde, onder meer door middel van passende opslag.
Bij elke toestemmingverlening moet aandacht worden besteed aan en rekening worden gehouden met de specifieke situatie, waaronder de aard en het doel van de verzameling, en de lidstaten moeten ervoor zorgen dat er over een systeem wordt beschikt voor toezicht op verzamelaars en verzamelingen.
Wapenhandelaren en -makelaren mogen niet worden belet vuurwapens, essentiële onderdelen en munitie ingedeeld in categorie A te hanteren in gevallen waarin de verwerving en het voorhanden hebben van dergelijke vuurwapens, essentiële onderdelen en munitie bij wijze van uitzondering is toegestaan, als het hanteren ervan nodig is voor het onbruikbaar maken of ombouwen, of wanneer zulks anderszins is toegestaan in Richtlijn 91/477/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn.
Ook mogen wapenhandelaren en -makelaren niet worden belet dergelijke vuurwapens, essentiële onderdelen en munitie te hanteren in gevallen die niet onder Richtlijn 91/477/EEG, als gewijzigd bij deze richtlijn, vallen, zoals vuurwapens, essentiële onderdelen en munitie voor uitvoer naar landen buiten de Unie of wapens die door het leger, de politie of de overheidsdiensten worden verworven.
Wapenhandelaren en -makelaren moeten kunnen weigeren een verdachte transactie met het oog op de verwerving van volledige patronen of scherpe ontstekingsonderdelen van munitie te verrichten.
Een transactie kan als verdacht worden beschouwd indien bijvoorbeeld sprake is van ongebruikelijke hoeveelheden voor het beoogde eigen gebruik, indien de koper niet vertrouwd lijkt te zijn met het gebruik van de munitie of indien de koper erop aandringt met contant geld te betalen en niet bereid is bewijsstukken betreffende zijn of haar identiteit voor te leggen.
Wapenhandelaren en -makelaren moeten dergelijke verdachte transacties ook kunnen melden bij de bevoegde autoriteiten.
Het risico dat akoestische signalen en andere typen vuurwapens voor het afvuren van losse patronen worden omgebouwd tot echte vuurwapens is groot.
Het is daarom essentieel het probleem van dergelijke omgebouwde vuurwapens die bij het plegen van strafbare feiten worden gebruikt, aan te pakken, met name door deze binnen de werkingssfeer van Richtlijn 91/477/EEG te brengen.
Bovendien moet de Commissie, om te vermijden dat alarm- en seinwapens worden geproduceerd op een wijze waardoor ze kunnen worden omgebouwd om een lading, een kogel of een projectiel uit te stoten door explosieve voortstuwing, technische specificaties vaststellen om te waarborgen dat zij niet zodanig kunnen worden omgebouwd.
Rekening houdend met het grote risico dat het opnieuw gebruiksklaar maken van op onjuiste wijze onbruikbaar gemaakte vuurwapens met zich meebrengt en met het oog op betere beveiliging in de hele Unie, moeten dergelijke vuurwapens onder Richtlijn 91/477/EEG vallen.
Een definitie van onbruikbaar gemaakte vuurwapens moet worden opgesteld die overeenstemt met de algemene beginselen van het onbruikbaar maken van vuurwapens als bedoeld in het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, gevoegd bij Besluit 2014/164/EU van de Raad [5], waarbij dat protocol wordt opgenomen in het rechtskader van de Unie.
Solidariteit tussen de burgers van de Unie en tussen de lidstaten behoort tot de universele waarden waarop de Unie is gebouwd.
Deze gemeenschappelijke waarde geeft richting aan de handelingen van de Unie en zorgt voor de eenheid die zij nodig heeft om het hoofd te bieden aan de huidige en toekomstige maatschappelijke uitdagingen. Jonge Europeanen willen daarbij helpen door hun solidariteit in de praktijk te brengen.
Bovendien wordt via solidariteit de belangstelling van jongeren gewekt voor het gemeenschappelijke Europese project.
Het solidariteitsbeginsel is verankerd in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en in de preambule van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
In de toespraak over de Staat van de Unie van 14 september 2016 werd benadrukt dat Europa moet investeren in jongeren en werd de oprichting van een Europees Solidariteitskorps aangekondigd, dat mogelijkheden moet scheppen voor jongeren in de hele Unie om een betekenisvolle bijdrage te leveren aan de samenleving, solidariteit te tonen en hun vaardigheden, competenties en kennis te ontwikkelen, waardoor zij uiterst waardevolle persoonlijke ervaring opdoen, hetgeen tevens belangrijk is voor het ontstaan van een actief en betrokken burgerschap van de Unie.
In haar mededeling van 7 december 2016 getiteld „Een Europees Solidariteitskorps” benadrukte de Commissie dat het nodig is de basis voor solidair werk in heel Europa te versterken, jongeren meer en betere mogelijkheden te bieden voor kwaliteitsvolle solidariteitsactiviteiten op een groot aantal gebieden, en nationale, regionale en lokale actoren te ondersteunen bij het aanpakken van verscheidene uitdagingen en crises.
Met die mededeling nam een eerste fase van het Europees Solidariteitskorps een aanvang. Daarbij werden verschillende Unieprogramma's ingeschakeld om jongeren in de hele Unie mogelijkheden te bieden voor vrijwilligerswerk, stages of banen.
Voor die activiteiten moeten, ongeacht of zij voor of na de datum van inwerkingtreding van deze verordening worden uitgevoerd, de regels en voorwaarden van de Unieprogramma's die de activiteiten tijdens de eerste fase van het Europees Solidariteitskorps hebben gefinancierd, blijven gelden.
In het kader van deze verordening kan solidariteit worden opgevat als een gevoel van verantwoordelijkheid dat iedereen heeft jegens alle anderen om zichzelf in te zetten voor het algemeen belang, en dat wordt geuit door concrete daden te stellen zonder hiervoor een tegenprestatie te verlangen.
Jongeren moeten laagdrempelige kansen krijgen om deel te nemen aan kwaliteitsvolle solidariteitsactiviteiten met een sterke Europese dimensie. Zo kunnen ze bijdragen aan het versterken van cohesie, solidariteit, sociale inclusie en democratie in de deelnemende landen ten bate van lokale gemeenschappen, en tegelijkertijd hun vaardigheden verbeteren voor hun persoonlijke ontwikkeling, hetgeen goed is voor hun gevoel van eigenwaarde, autonomie en leergierigheid, een impuls geeft aan hun educatieve, sociale, artistieke, taalkundige, culturele, burgerschaps- en professionele ontwikkeling, en hun actief burgerschap, inzetbaarheid op en overstap naar de arbeidsmarkt vergemakkelijkt.
Die solidariteitsactiviteiten zullen ook de mobiliteit van de deelnemers ondersteunen.
Deze verordening omvat de vaststelling van een programma voor optreden van de Unie, dat gestalte krijgt in het zogenoemde Europees Solidariteitskorps, als basis voor positieve maatschappelijke verandering door middel van steun aan gemeenschappen van personen en entiteiten die zich inzetten voor meer solidariteit in heel Europa.
Het biedt aldus een financieringsinstrument voor optreden van de Unie, opgesteld met het oog op toepassing op continue basis met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening en het legt ook de basis voor het Europees Solidariteitskorps als gemeenschap en als bron van inspiratie voor een krachtigere geest van solidariteit in Europa door het bredere effect van activiteiten die worden uitgevoerd in het kader van het Europees Solidariteitskorps.
De aan jongeren aangeboden solidariteitsactiviteiten moeten van hoge kwaliteit zijn: zij moeten bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het Europees Solidariteitskorps en sociale uitdagingen helpen overwinnen, alsook tegemoetkomen aan de behoeften van lokale gemeenschappen.
Solidariteitsactiviteiten moeten jongeren de mogelijkheid bieden waardevolle competenties voor persoonlijke, sociale, burgerschaps- en professionele ontwikkeling te verwerven, inclusief een robuuste onderwijs- en opleidingsdimensie, toegankelijk zijn voor jongeren, worden uitgevoerd in veilige en gezonde omstandigheden, en juist worden gevalideerd.
De solidariteitsactiviteiten mogen geen negatieve invloed hebben op bestaande banen of stages, en moeten bijdragen aan het versterken van de toezeggingen van bedrijven op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en deze toezeggingen niet vervangen.
Elke entiteit die wenst deel te nemen aan het Europees Solidariteitskorps, ongeacht of zij gefinancierd wordt uit de begroting van het Europees Solidariteitskorps, door een ander programma van de Unie of door een andere financieringsbron, moet een kwaliteitskeurmerk ontvangen, mits de specifieke voorschriften daarvoor zijn vervuld.
Het voorschrift een kwaliteitskeurmerk te krijgen mag niet gelden voor natuurlijke personen die financiële steun aanvragen ten behoeve van de solidariteitsprojecten van een informele groep deelnemers.
Het kwaliteitskeurmerk dat aan deelnemende organisaties wordt toegekend, certificeert dat deze organisaties in staat zijn de kwaliteit van de door hen aangeboden solidariteitsactiviteiten te waarborgen.
Het proces van toekenning van een kwaliteitskeurmerk wordt op toegankelijke en transparante wijze beheerd door de uitvoerende instanties van het Europees Solidariteitskorps.
Het toegekende kwaliteitskeurmerk moet op gezette tijden opnieuw worden beoordeeld en kan worden ingetrokken als bij een herbeoordeling wordt vastgesteld dat niet langer wordt voldaan aan de toekenningsvoorwaarden.
Het Europees Solidariteitskorps zou één contactpunt voor solidariteitsactiviteiten in de hele Unie bieden.
Er moet worden gezorgd voor consistentie en complementariteit van het Europees Solidariteitskorps met andere relevante beleidsgebieden en programma's.
Het Europees Solidariteitskorps moet voortbouwen op de sterke punten en synergieën van bestaande en eerdere programma's, met name Erasmus+ en Jeugd in actie.
Het moet ook een aanvulling vormen op de inspanningen van de lidstaten om jongeren te ondersteunen en de overgang van school naar werk te vergemakkelijken in het kader van regelingen als de jongerengarantie, ingevoerd in overeenstemming met Aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 tot invoering van een jongerengarantie door hen extra kansen te bieden om deel te nemen aan solidariteitsactiviteiten in de vorm van een stage of een baan in hun eigen of een andere lidstaat.
Er moet eveneens worden gezorgd voor complementariteit met bestaande Unienetwerken die betrekking hebben op de activiteiten in het kader van het Europees Solidariteitskorps, zoals het Europees netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening, Eures en het Eurodesk-netwerk.
Er moet eveneens worden gewerkt aan bevordering van complementariteit en loyale samenwerking tussen de bestaande regelingen en het Europees Solidariteitskorps, in het bijzonder door middel van regelingen voor solidariteitswerk, vrijwilligerswerk, burgerdienst en mobiliteitsprogramma's voor jongeren op nationaal, regionaal of lokaal niveau, alsook — in voorkomend geval — voor aansluiting op de prioriteiten in verband met solidariteit en jeugd in de deelnemende landen, teneinde de impact en de sterke punten van dergelijke regelingen wederzijds te versterken en voort te bouwen op goede praktijken.
Het Europees Solidariteitskorps mag niet in de plaats komen van gelijkaardige nationale regelingen voor solidariteitswerk, vrijwilligerswerk, burgerdienst en mobiliteit.
Er moet voor gelijke toegang van alle jongeren tot nationale solidariteitsactiviteiten worden gezorgd.
Partnerschappen met Europese netwerken die gespecialiseerd zijn in bepaalde prangende maatschappelijke problemen moeten worden gestimuleerd.
Om het grootst mogelijke effect uit het Europees Solidariteitskorps te halen, moeten andere programma's van de Unie in staat kunnen zijn bij te dragen aan de doelstellingen van het Europees Solidariteitskorps door activiteiten binnen het toepassingsgebied ervan te ondersteunen.
Die bijdrage moet worden gefinancierd in overeenstemming met de respectieve rechtshandelingen van de betrokken programma's, om te zorgen voor een grotere betrokkenheid van jongeren, het maatschappelijk middenveld en de bestaande regelingen voor vrijwilligerswerk in de lidstaten.
Zodra zij een geldig kwaliteitskeurmerk hebben gekregen, moeten de deelnemende organisaties toegang krijgen tot de portaalsite van het Europees Solidariteitskorps en de kwaliteits- en ondersteuningsmaatregelen waarin wordt voorzien naargelang van het soort solidariteitsactiviteit dat wordt aangeboden.
Het Europees Solidariteitskorps moet jongeren nieuwe mogelijkheden bieden om deel te nemen aan vrijwilligerswerk, stages of banen en om op eigen initiatief solidariteitsprojecten met een duidelijke Europese dimensie te bedenken en te ontwikkelen.
Die mogelijkheden moeten helpen tegemoet te komen aan onvervulde behoeften van de samenleving en bijdragen aan de versterking van gemeenschappen, en moeten bijdragen aan de persoonlijke, educatieve, sociale, burgerschaps- en professionele ontwikkeling van jongeren en aan hun ontwikkeling als burger.
Het Europees Solidariteitskorps moet ook netwerkactiviteiten voor deelnemers en deelnemende organisaties ondersteunen, naast maatregelen om de kwaliteit van de ondersteunde activiteiten te waarborgen en de validatie van de leerresultaten te verbeteren.
Het moet ook bijdragen aan de ondersteuning en versterking van bestaande organisaties die solidariteitsacties uitvoeren.
Vrijwilligerswerk vormt een rijke ervaring in een formele en niet-formele leercontext die bijdraagt tot de persoonlijke, sociale, educatieve en professionele ontwikkeling, de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en het actief burgerschap van jongeren.
Vrijwilligerswerk mag niet in de plaats komen van stages of banen, en moet gebaseerd zijn op een schriftelijke overeenkomst voor vrijwilligerswerk.
De Commissie en de lidstaten werken met betrekking tot beleid inzake vrijwilligerswerk samen via de open coördinatiemethode.
Stages en banen moeten zowel vanuit financieel als organisatorisch oogpunt duidelijk worden onderscheiden van vrijwilligerswerk.
Stages mogen nooit in de plaats komen van banen.
Betaalde stages en banen kunnen echter een stimulans vormen voor kwetsbare en kansarme jongeren om deel te nemen aan solidariteitsgerelateerde activiteiten waartoe zij anders wellicht geen toegang zouden hebben.
Stages kunnen voor jongeren de overgang van school naar werk vergemakkelijken, en kunnen hun inzetbaarheid vergroten, wat essentieel is om hun duurzame integratie op de arbeidsmarkt te verwezenlijken.
Stages en banen die in het kader van het Europees Solidariteitskorps worden aangeboden, moeten altijd worden betaald door de deelnemende organisatie die de deelnemer een stageplaats of een baan aanbiedt.
Stages moeten stoelen op een schriftelijke stage-overeenkomst overeenkomstig het toepasselijke regelgevingskader van het land waar de stage plaatsvindt, indien van toepassing, en moeten voldoen aan de beginselen van de Aanbeveling van de Raad van 10 maart 2014 inzake een kwaliteitskader voor stages.
De Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) werd opgericht bij Verordening (EEG) nr. 1365/75 van de Raad om, door vergroting en verspreiding van de benodigde kennis, bij te dragen aan de plannen voor en de realisatie van betere levens- en arbeidsomstandigheden.
Eurofound moet in die context ook rekening houden met het effect van deze beleidsmaatregelen op middellange en lange termijn.
Sinds haar oprichting in 1975 heeft Eurofound een belangrijke ondersteunende rol gespeeld in de verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden in de Unie.
Tegelijkertijd zijn de betekenis en het belang van levens- en arbeidsomstandigheden geëvolueerd onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen en fundamentele veranderingen op de arbeidsmarkten.
Eurofound voorziet de instellingen en organen van de Unie, de lidstaten en de sociale partners van gespecialiseerde informatie met toegevoegde waarde op zijn deskundigheidsgebied.
Eurofound moet enquêtes blijven uitvoeren om de continuïteit van de vergelijkende analysen van tendensen in levens- en arbeidsomstandigheden en van de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in de Unie te verzekeren.
Het is bovendien van belang dat Eurofound nauw samenwerkt met gerelateerde organen op internationaal, Unie- en nationaal niveau.
Eurofound heeft een verbindingskantoor in Brussel.
De financiële bepalingen en de bepalingen voor programmering en verslaglegging in verband met Eurofound moeten worden geactualiseerd.
In Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie is bepaald dat Eurofound evaluaties vooraf en achteraf moet uitvoeren van die programma's en van haar activiteiten die aanzienlijke uitgaven met zich brengen.
Eurofound moet met die evaluaties rekening houden in haar meerjarige en jaarlijkse programmering.
Teneinde haar volledige zelfstandigheid en onafhankelijkheid te waarborgen en haar in staat te stellen de taken die ze op grond van deze verordening heeft naar behoren te vervullen en de doelstellingen van deze verordening te verwezenlijken, dient aan Eurofound een adequate eigen begroting te worden toegekend, waarbij de inkomsten hoofdzakelijk worden gevormd door een bijdrage uit de algemene begroting van de Unie.
Met betrekking tot de bijdrage van de Unie en andere subsidies die ten laste komen van de algemene begroting van de Unie, moet op Eurofound de begrotingsprocedure van de Unie van toepassing zijn.
De rekeningen van Eurofound dienen door de Rekenkamer te worden gecontroleerd.
De voor de werking van Eurofound vereiste vertaaldiensten dienen te worden verricht door het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (Vertaalbureau).
Eurofound moet met het Vertaalbureau samenwerken om indicatoren inzake kwaliteit, tijdigheid en vertrouwelijkheid vast te stellen, de behoeften en prioriteiten van Eurofound duidelijk af te bakenen en transparante en objectieve procedures voor het vertaalproces in het leven te roepen.
De bepalingen inzake het personeel van Eurofound moeten worden afgestemd op het Statuut en op de bij Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad vastgestelde Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie („Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden”).
Eurofound moet de nodige maatregelen nemen om de veilige behandeling en verwerking van vertrouwelijke informatie te waarborgen.
Waar nodig moet Eurofound beveiligingsvoorschriften vaststellen die gelijkwaardig zijn aan die van de Besluiten (EU, Euratom) 2015/443 en (EU, Euratom) 2015/444 van de Commissie.
Er moet worden voorzien in overgangsbepalingen inzake de begroting en inzake de raad van bestuur, de uitvoerend directeur en het personeel zodat de activiteiten van Eurofound kunnen worden voortgezet in afwachting van de tenuitvoerlegging van deze verordening,
De in deze richtlijn voorziene verplichte uitzondering moet het reproductierecht inperken, zodat elke handeling wordt toegestaan die noodzakelijk is om in een werk of ander materiaal wijzigingen aan te brengen of om dit werk of ander materiaal om te zetten of aan te passen om een exemplaar in toegankelijke vorm te vervaardigen waarmee de begunstigden toegang kunnen krijgen tot dat werk of ander materiaal.
Dit omvat het voorzien in de nodige middelen voor de navigatie in een exemplaar in toegankelijke vorm.
Het omvat ook wijzigingen die vereist kunnen zijn in gevallen waarin de vorm van een werk of van ander materiaal al toegankelijk is voor bepaalde begunstigden, terwijl het misschien niet toegankelijk is voor andere begunstigden, vanwege verschillende handicaps of de verschillende graad van dergelijke handicaps.
In deze richtlijn vastgestelde toegestane vormen van gebruik moeten het vervaardigen van exemplaren in toegankelijke vorm omvatten door begunstigden of door toegelaten entiteiten die in hun behoeften voorzien, ongeacht of die toegelaten entiteiten openbare of private organisaties zijn, met name bibliotheken, onderwijsinstellingen en andere organisaties zonder winstoogmerk, die personen met een leeshandicap bedienen als een van hun hoofdactiviteiten, institutionele verplichtingen of in het kader van hun taken van openbaar belang.
De in deze richtlijn vastgestelde vormen van gebruik moeten ook het vervaardigen van exemplaren in toegankelijke vorm voor het exclusieve gebruik door begunstigden omvatten, door een natuurlijke persoon die dit namens een begunstigde doet of die de begunstigde helpt bij het vervaardigen van dergelijke exemplaren.
Exemplaren in toegankelijke vorm mogen alleen worden vervaardigd van werken of ander materiaal waartoe begunstigden of toegelaten entiteiten rechtmatige toegang hebben.
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat contractuele bepalingen die tot doel hebben de toepassing van de uitzondering op enigerlei wijze te voorkomen of te beperken, zonder enig rechtsgevolg blijven.
De in deze richtlijn voorziene uitzondering moet het de toegelaten entiteiten mogelijk maken binnen de Unie exemplaren in toegankelijke vorm van werken of ander materiaal die onder deze richtlijn vallen, te vervaardigen en online en offline te verspreiden.
Deze richtlijn mag geen verplichting opleggen aan toegelaten entiteiten om dergelijke exemplaren te vervaardigen en te verspreiden.
Het moet mogelijk zijn exemplaren in toegankelijke vorm die in een lidstaat zijn vervaardigd, in alle lidstaten beschikbaar te maken, zodat een grotere beschikbaarheid ervan op de hele interne markt wordt gegarandeerd.
Dit zou leiden tot een daling van de vraag naar dubbel werk bij de productie van exemplaren in toegankelijke vorm van een en hetzelfde werk of ander materiaal in de hele Unie, hetgeen besparingen en efficiëntiewinsten oplevert.
Deze richtlijn moet derhalve verzekeren dat exemplaren in toegankelijke vorm die door toegelaten entiteiten in een lidstaat zijn vervaardigd, in de hele Unie in het verkeer kunnen worden gebracht en toegankelijk kunnen worden gemaakt voor begunstigden en toegelaten entiteiten.
Om dergelijke grensoverschrijdende uitwisseling te bevorderen en de wederzijdse identificatie en onderlinge samenwerking van toegelaten entiteiten te vergemakkelijken, moet de vrijwillige uitwisseling van informatie betreffende de namen en de contactgegevens van de in de Unie gevestigde toegelaten entiteiten, met inbegrip van websites voor zover beschikbaar, worden aangemoedigd.
De lidstaten moeten de van de toegelaten entiteiten ontvangen informatie daarom aan de Commissie verstrekken.
Dit mag voor de lidstaten geen verplichting inhouden om te controleren of die informatie volledig en juist is of strookt met hun nationale recht tot omzetting van deze richtlijn.
Die informatie moet door de Commissie online beschikbaar worden gemaakt via een centraal informatietoegangspunt op het niveau van de Unie.
Dit zou ook zowel de toegelaten entiteiten als de begunstigden en rechthebbenden helpen om met de toegelaten entiteiten contact op te nemen om in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn en Verordening (EU) 2017/1563 van het Europees Parlement en de Raad [10] nadere informatie te verkrijgen.
Het voormelde centrale informatietoegangspunt moet een aanvulling vormen op het informatietoegangspunt dat het Internationale Bureau van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) zal instellen, zoals bepaald in het Verdrag van Marrakesh, teneinde de identificatie van, en de samenwerking tussen, de toegelaten entiteiten op internationaal niveau te vergemakkelijken.
De toelatings- of erkenningsvereisten die de lidstaten aan toegelaten entiteiten kunnen opleggen, bijvoorbeeld in verband met het verlenen van diensten van algemene aard aan de begunstigden, mogen er niet toe leiden dat entiteiten die vallen onder de definitie van een toegelaten entiteit in het kader van deze richtlijn, niet kunnen overgaan tot de krachtens deze richtlijn toegestane vormen van gebruik.
Gezien het specifieke karakter van de in deze richtlijn voorziene uitzondering, het specifieke toepassingsgebied en de noodzaak van rechtszekerheid voor de begunstigden mogen de lidstaten geen aanvullende eisen met betrekking tot de toepassing van de uitzondering stellen die niet in deze richtlijn zijn vervat, zoals de voorafgaande verificatie van de commerciële beschikbaarheid van werken in toegankelijke vorm.
De lidstaten mogen alleen voorzien in compensatieregelingen betreffende de toegestane vormen van gebruik van werken of ander materiaal door de toegelaten entiteiten.
Om de begunstigden niet te belasten, de grensoverschrijdende verspreiding van exemplaren in toegankelijke vorm niet te belemmeren en het opleggen van buitensporige eisen aan toegelaten entiteiten te voorkomen, is het belangrijk dat de mogelijkheid voor de lidstaten om in dergelijke compensatieregelingen te voorzien wordt beperkt.
Bijgevolg mogen in compensatieregelingen geen betalingen door de begunstigden worden vereist.
Zij mogen alleen gelden voor vormen van gebruik door toegelaten entiteiten die gevestigd zijn op het grondgebied van de lidstaat die in een dergelijke regeling voorziet, en er mogen geen betalingen worden verlangd door toegelaten entiteiten die gevestigd zijn in andere lidstaten of derde landen die partij zijn bij het Verdrag van Marrakesh.
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat dergelijke compensatieregelingen geen zwaardere vereisten stellen aan de grensoverschrijdende uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm dan bij niet-grensoverschrijdende situaties het geval is, ook niet wat de vorm en de mogelijke hoogte van de compensatie betreft.
Bij het bepalen van de hoogte van de compensatie moet naar behoren rekening worden gehouden met de niet-winstgevende aard van de activiteiten van de toegelaten entiteiten, de doelstellingen van algemeen belang van deze richtlijn, de belangen van de begunstigden van de uitzondering, de eventuele schade voor de rechthebbenden en de noodzaak om de grensoverschrijdende verspreiding van exemplaren in toegankelijke vorm te waarborgen.
Ook moet rekening worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van elk geval, als gevolg van de vervaardiging van een welbepaald exemplaar in toegankelijke vorm.
Indien de schade voor een rechthebbende minimaal is, mag er geen verplichting tot betaling van een compensatie ontstaan.
Het UNCRPD, waarbij de Unie partij is, garandeert personen met een handicap het recht op toegang tot informatie en onderwijs en het recht op deelname aan het culturele, economische en sociale leven, op voet van gelijkheid met anderen.
Met de vaststelling van deze richtlijn wil de Unie ervoor zorgen dat begunstigden in de hele interne markt toegang krijgen tot boeken en ander gedrukt materiaal in toegankelijke vormen.
Deze richtlijn is bijgevolg een essentiële eerste stap in het verbeteren van de toegang tot werken voor personen met een handicap.
De Commissie moet de situatie met betrekking tot de beschikbaarheid van werken en ander materiaal in andere toegankelijke vormen die niet onder deze richtlijn vallen, beoordelen, alsmede de beschikbaarheid van werken en ander materiaal in toegankelijke vormen voor personen met andere handicaps.
Het is belangrijk dat de Commissie de situatie in dat opzicht nauwlettend in het oog houdt.
Op basis van een verslag van de Commissie kunnen zo nodig wijzigingen in het toepassingsgebied van deze richtlijn in overweging worden genomen.
Het moet de lidstaten toegestaan zijn op grond van artikel 5, lid 3, onder b), van Richtlijn 2001/29/EG te blijven voorzien in een uitzondering of een beperking ten behoeve van personen met een handicap in gevallen die niet onder deze richtlijn vallen, met name ten aanzien van werken en ander materiaal en handicaps die niet onder deze richtlijn vallen.
Deze richtlijn belet de lidstaten niet te voorzien in uitzonderingen op of beperkingen van rechten die niet zijn geharmoniseerd in het auteursrechtelijk kader van de Unie.
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de met name in het Handvest en het UNCRPD erkende beginselen in acht.
Deze richtlijn dient in het licht van deze rechten en beginselen te worden uitgelegd en toegepast.
Het Verdrag van Marrakesh legt bepaalde verplichtingen op wat betreft de uitwisseling van exemplaren in toegankelijke vorm tussen de Unie en derde landen die partij zijn bij dat verdrag.
De maatregelen die de Unie heeft genomen ter nakoming van die verplichtingen, zijn opgenomen in Verordening (EU) 2017/1563, die moet worden gelezen in samenhang met deze richtlijn.
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het verbeteren van de toegang in de Unie tot door het auteursrecht en naburige rechten beschermde werken en ander materiaal voor personen die blind of visueel gehandicapt zijn of anderszins een leeshandicap hebben, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en gevolgen ervan beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen.
de punten e) en f) worden geschrapt;
lid 4 wordt als volgt gewijzigd:
in punt a) wordt het derde streepje vervangen door:
het vaartuig volledig voldoet aan de eisen van de Code of Safety for Dynamically Supported Craft (DSC-code), als vervat in de meest actuele versie van IMO-Resolutie A.373(10);”;
punt c) wordt vervangen door:
bij de bouw en het onderhoud van hogesnelheidspassagiersvaartuigen en hun uitrusting dient te worden voldaan aan de voorschriften voor classificatie van hogesnelheidsvaartuigen van een erkende organisatie of aan daarmee gelijkwaardige voorschriften die door een administratie worden toegepast overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 2009/15/EG.”;
Bij ingrijpende reparaties, verbouwingen en wijzigingen van nieuwe en bestaande schepen en de bijbehorende installaties dient te worden voldaan aan de voor nieuwe schepen geldende eisen, zoals uiteengezet in lid 2, punt a); verbouwingen van een schip die uitsluitend tot doel hebben een hogere overleefbaarheidsnorm te bereiken, worden niet als ingrijpende wijzigingen beschouwd.
Schepen die vóór 20 december 2017 uit een gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd, dienen uiterlijk 22 december 2025 aan de eisen van deze richtlijn te voldoen.
In afwijking van deze richtlijn kan een lidstaat die op 20 december 2017 meer dan 60 passagiersschepen onder zijn vlag heeft die zijn vervaardigd uit een aluminiumlegering de volgende passagiersschepen voor de volgende perioden vrijstellen van de bepalingen van deze richtlijn:
passagiersschepen van de klassen B, C en D die na 20 december 2017 zijn vervaardigd uit een aluminiumlegering voor een periode van 10 jaar na die, en
mits die schepen uitsluitend tussen havens van die lidstaat varen.
Een lidstaat die gebruik wenst te maken van deze afwijking, stelt de Commissie daarvan uiterlijk op 21 december 2019 in kennis en licht de Commissie ook in over de inhoud.
Hij deelt ook elke latere wijziging aan de Commissie mee.
De Commissie informeert de andere lidstaten overeenkomstig artikel 9, lid 4.”.
Ro-ro-passagiersschepen van klasse C, waarvan de kielen werden gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk bouwstadium bevond op of na 1 oktober 2004, en alle ro-ro passagiersschepen van de klassen A en B voldoen aan de artikelen 6, 8 en 9 van Richtlijn 2003/25/EG.”.
lid 2 wordt geschrapt.
in lid 3 wordt de tweede alinea geschrapt;
Een lidstaat mag volgens de procedure van lid 4 maatregelen treffen die gelijkwaardig zijn aan bepaalde specifieke eisen van deze richtlijn, mits die gelijkwaardige maatregelen minstens even doeltreffend zijn als de genoemde eisen.”;
Een lidstaat die gebruikmaakt van de in de leden 1, 2 of 3 verleende rechten moet de in de tweede tot en met zevende alinea van dit lid beschreven procedure in acht nemen.
De lidstaat stelt de Commissie in kennis van de maatregelen die hij voornemens is te treffen, en die kennisgeving bevat voldoende bijzonderheden om te bevestigen dat een toereikend veiligheidsniveau wordt gehandhaafd.
Indien de Commissie binnen zes maanden na de kennisgeving uitvoeringshandelingen vaststelt met daarin haar beslissing dat de voorgestelde maatregelen niet gerechtvaardigd zijn, wordt van de betrokken lidstaat geëist dat hij de voorgestelde maatregelen wijzigt of niet vaststelt.
De vastgestelde maatregelen moeten in de relevante nationale wetgeving worden opgenomen en aan de Commissie en de andere lidstaten worden meegedeeld.
Elke maatregel dient te worden toegepast op alle passagiersschepen van dezelfde klasse of op vaartuigen wanneer die onder dezelfde nader omschreven omstandigheden varen, zonder onderscheid naar vlag, nationaliteit of plaats van vestiging van de exploitant van deze schepen of vaartuigen.
De in lid 3 bedoelde maatregelen gelden slechts zolang het schip of het vaartuig onder de aangegeven omstandigheden vaart.
De lidstaten melden de in de tweede en vierde alinea bedoelde maatregelen aan bij de Commissie door middel van een databank die de Commissie daartoe opzet en bijhoudt en waartoe de Commissie en de lidstaten toegang hebben.
De Commissie maakt de getroffen maatregelen bekend op een publiekelijk toegankelijke website.”;
in lid 5 wordt punt c) vervangen door:
De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met daarin haar beslissing of het besluit van de lidstaat om de exploitatie van dit schip of vaartuig op te schorten of aanvullende veiligheidsmaatregelen op te leggen, al dan niet gerechtvaardigd is wegens ernstig gevaar voor de veiligheid van de mens, eigendommen of het milieu, en indien de opschorting of het opleggen van aanvullende maatregelen niet gerechtvaardigd is, wordt de betrokken lidstaat verzocht de opschorting of de maatregelen in te trekken.
de specifieke verwijzingen naar de „internationale verdragen” en IMO-resoluties bedoeld in artikel 2, punten g), m), q) en zb), artikel 3, lid 2, onder a), artikel 6, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 2), onder b).”;
in lid 2:
de technische specificaties vervat in de wijzigingen van de internationale verdragen voor schepen van de klassen B, C en D en vaartuigen aan te passen in het licht van de opgedane ervaring;”;
technische onderdelen te vereenvoudigen en te verduidelijken in het licht van de bij hun uitvoering opgedane ervaring;
de verwijzingen naar andere Unie-instrumenten die van toepassing zijn op binnenlandse passagiersschepen, te actualiseren.”;
de leden 3 en 4 worden vervangen door:
De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om de wijzigingen van deze richtlijn bedoeld in de leden 1 en 2 van dit artikel aan te nemen.
In uitzonderlijke omstandigheden, indien terdege gemotiveerd door een adequate analyse door de Commissie en ter voorkoming van een ernstige en onaanvaardbare dreiging voor de maritieme veiligheid, voor de gezondheid, voor het leven of de werkomstandigheden aan boord of voor het mariene milieu, dan wel ter voorkoming van een onverenigbaarheid met de maritieme wetgeving van de Unie, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze richtlijn zodanig te wijzigen dat een wijziging van de in artikel 2 bedoelde internationale instrumenten niet wordt toegepast in het kader van deze richtlijn.
Die gedelegeerde handelingen worden uiterlijk drie maanden vóór het verstrijken van de internationaal vastgestelde periode voor stilzwijgende goedkeuring van de betrokken wijziging of de beoogde datum van inwerkingtreding van die wijziging vastgesteld.
In de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van een dergelijke gedelegeerde handeling nemen de lidstaten geen initiatieven om die wijziging op te nemen in hun nationale wetgeving of om de wijziging van het betrokken internationaal instrument toe te passen.”.
Sinds de instelling van het Europass-cv in 2004 werden meer dan honderd miljoen Europass-cv's online aangemaakt.
Twee modellen voor kwalificatiesupplementen, namelijk het Europass-diplomasupplement en het Europass-certificaatsupplement, verstrekken informatie over de inhoud en de leerresultaten van de kwalificatie en over het onderwijsstelsel van het land van uitgifte van de kwalificatie.
Het Europass-talenpaspoort wordt gebruikt om taalvaardigheden te beschrijven.
Het Europass-mobiliteitsmodel biedt een beschrijving van de vaardigheden die in het buitenland tijdens mobiliteitservaringen voor leerdoeleinden of voor werk zijn verworven.
De aanbeveling van de Raad van 22 mei 2017 voorziet in een gemeenschappelijk referentiekader om personen en organisaties te helpen bij het vergelijken van de verschillende kwalificatiesystemen en de kwalificatieniveaus van deze stelsels.
De aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 moedigt de lidstaten aan om tegen 2018, overeenkomstig de nationale omstandigheden en kenmerken en op de wijze die hun passend lijkt, regelingen te treffen voor de validatie van niet-formeel en informeel leren die iedereen in de gelegenheid stellen door niet-formeel en informeel leren verworven kennis, vaardigheden en competenties te laten valideren en een volledige kwalificatie of, in voorkomend geval, een deel ervan te verkrijgen.
De resolutie van de Raad van 28 mei 2004 inzake het versterken van beleidsmaatregelen, systemen en praktijken op gebied van levenslange begeleiding stelt de centrale doelstellingen vast voor een levenslang begeleidingsbeleid voor alle burgers van de Unie.
In de resolutie van de Raad van 21 november 2008 wordt benadrukt dat het van belang is begeleiding te bieden met betrekking tot een leven lang leren.
Het portaal voor leermogelijkheden en kwalificaties in Europa geeft toegang tot informatie over leermogelijkheden en kwalificaties in verschillende onderwijsstelsels in Europa en over de vergelijking van nationale kwalificatiekaders via het EKK.
Het EU Skills Panorama verstrekt informatie over vaardigheden voor verschillende beroepen en specifieke sectoren, onder meer over de vraag en het aanbod op nationaal niveau.
De analyse van vacatures en van andere arbeidsmarkttrends is een algemeen aanvaarde manier om informatie over vaardigheden te verzamelen teneinde inzicht te verwerven in de vaardigheidskloven en -tekorten en kwalificatiediscrepanties.
De meertalige Europese classificatie van vaardigheden, competenties, kwalificaties en beroepen (ESCO), die de Commissie ontwikkelde en voortdurend actualiseert in nauwe samenwerking met de lidstaten en belanghebbenden, is erop gericht de transparantie van vaardigheden en kwalificaties te bevorderen voor onderwijs-, opleidings- en werkgerelateerde doeleinden.
Na adequate toetsing en met behoorlijke inachtneming van het standpunt van de lidstaten, zou ESCO binnen het Europass-kader door de Commissie kunnen worden gebruikt; het gebruik van ESCO door de lidstaten is vrijwillig en vindt plaats na toetsing en evaluatie door de lidstaten.
Het bij Verordening (EU) 2016/589 van het Europees Parlement en de Raad opgerichte Europees netwerk van diensten voor arbeidsvoorziening (Eures — European Employment Services) is een coöperatief netwerk voor de uitwisseling van informatie en voor de bevordering van interactie tussen werkzoekenden en werkgevers.
Het biedt gratis ondersteuning aan werkzoekenden die naar een ander land willen verhuizen en helpt werkgevers die werknemers uit andere landen willen aanwerven.
Synergie en samenwerking tussen Europass en Eures zouden de impact van beide diensten kunnen versterken.
Arbeidsmarktprocessen zoals de publicatie van vacatures, sollicitaties, de beoordeling van vaardigheden en aanwervingen worden steeds meer online beheerd via instrumenten die gebruikmaken van sociale media, big data en andere technologieën.
Kandidaten worden geselecteerd met behulp van instrumenten en procedures die zoeken naar informatie over in formele, niet-formele en informele contexten verworven vaardigheden en kwalificaties.
Formeel, niet-formeel en informeel leren vindt nu ook plaats in nieuwe vormen en contexten en wordt aangeboden door verschillende aanbieders, in het bijzonder met gebruikmaking van digitale technologieën en platforms, afstandsonderwijs, e-learning, intercollegiaal leren, open onlinecursussen voor een groot publiek en open leermiddelen.
Voorts worden vaardigheden, opgedane ervaring en leerresultaten op verschillende manieren erkend, bijvoorbeeld via digitale open badges.
Digitale technologieën worden ook gebruikt voor vaardigheden die zijn verworven via niet-formeel leren, zoals jeugdwerk en vrijwilligerswerk.
Voor de toepassing van dit besluit worden vaardigheden in brede zin opgevat en bestrijken zij wat iemand weet, begrijpt en kan.
Vaardigheden verwijzen naar verschillende soorten leerresultaten, met inbegrip van kennis en competenties evenals het vermogen om kennis toe te passen en knowhow te gebruiken om taken uit te voeren en problemen op te lossen.
Naast het erkende belang van beroepsvaardigheden, is er een toenemende erkenning van het toenemende belang van transversale of „zachte” vaardigheden, zoals kritisch denken, samenwerken als team, problemen oplossen, creatief denken, digitale of taalvaardigheden voor persoonlijke en professionele ontplooiing, die op verschillende gebieden kunnen worden toegepast.
Mensen kunnen baat hebben bij instrumenten en begeleiding om deze en andere vaardigheden te kunnen beoordelen en beschrijven.
Het is altijd de gewoonte geweest dat personen informatie over hun verworven vaardigheden en kwalificaties presenteerden middels cv's en bewijsstukken zoals certificaten of diploma's.
Tegenwoordig zijn er nieuwe instrumenten beschikbaar, waardoor men zijn vaardigheden en kwalificaties in verschillende online- en digitale indelingen kan presenteren.
Dankzij deze nieuwe instrumenten kan men ook zelf een beoordeling verrichten van vaardigheden die in verschillende contexten verworven zijn.
Het Europass-kader moet inspelen op de huidige en toekomstige behoeften.
Gebruikers hebben instrumenten nodig om hun vaardigheden en kwalificaties te documenteren.
Daarnaast kunnen instrumenten voor de beoordeling van vaardigheden en zelfbeoordeling van vaardigheden, evenals toegang tot relevante informatie, waaronder informatie over validatiemogelijkheden en begeleiding, nuttig zijn voor het nemen van beslissingen over werk- en leermogelijkheden.
De Unie-instrumenten voor vaardigheden en kwalificaties moeten worden aangepast aan de veranderende praktijken en de technologische vooruitgang om relevant en nuttig te blijven voor de gebruikers.
Dit kan onder andere worden verwezenlijkt door te voorzien in innovaties, zoals interactieve instrumenten, bewerking en ontwerp van documenten, door te streven naar uitgebreidere, doeltreffendere en efficiëntere instrumenten en vereenvoudiging alsook naar meer technische interoperabiliteit en synergie tussen gerelateerde instrumenten, met inbegrip van instrumenten en diensten die door derden zijn ontwikkeld en door rekening te houden met de specifieke behoeften van personen met een handicap.
Bovendien zouden authenticatiemaatregelen kunnen worden genomen om de verificatie van digitale documenten over vaardigheden en kwalificaties te ondersteunen.
Met het oog op de veranderende behoeften moet het bij Beschikking nr. 2241/2004/EG vastgestelde Europass-kader derhalve door een nieuw kader worden vervangen.
Het nieuwe Europass-kader moet beantwoorden aan de behoeften en verwachtingen van alle individuele eindgebruikers, zoals lerenden, werkzoekenden, met inbegrip van werklozen en werknemers, evenals andere relevante belanghebbenden zoals werkgevers (met name kleine en middelgrote ondernemingen), kamers van koophandel, maatschappelijke organisaties, vrijwilligers, begeleiders, diensten voor arbeidsvoorziening, sociale partners, aanbieders van onderwijs en opleidingen, jongerenorganisaties, aanbieders van jeugdwerk, bevoegde nationale autoriteiten en beleidsmakers.
Het Europass-kader moet eveneens rekening houden met de behoeften van derdelanders die in de Unie aankomen of verblijven om hun integratie te bevorderen.
Het Europass-kader moet evolueren zodat het kan worden gebruikt voor het beschrijven van verschillende vormen van leren en vaardigheden en vooral voor die vaardigheden die werden verworven door niet-formeel en informeel leren.
Het Europass-kader moet worden ontwikkeld aan de hand van een op de gebruiker gerichte benadering op basis van feedback en door middel van de inventarisatie van behoeften, onder meer via enquêtes en toetsing, met aandacht voor de specifieke huidige en toekomstige behoeften van Europass-doelgroepen.
De Europass-kenmerken moeten in het bijzonder gestalte geven aan de toezegging van de lidstaten en de Unie om ervoor te zorgen dat personen met een handicap gelijke toegang krijgen tot de arbeidsmarkt en tot informatie- en communicatietechnologieën en -systemen.
Europass-instrumenten moeten waarneembaar, bedienbaar, begrijpelijk en robuust van aard zijn, zodat zij toegankelijk zijn voor gebruikers, in het bijzonder voor personen met een handicap.
Aanpassingen en wijzigingen van het Europass-kader moeten worden doorgevoerd in samenwerking met relevante belanghebbenden, zoals diensten voor arbeidsvoorziening, beroepskeuzebegeleiders, onderwijs- en opleidingsaanbieders, de sociale partners zoals vakbonden en werkgeversorganisaties, en met volledige eerbiediging van lopende politieke samenwerkingsverbanden, zoals het Bolognaproces betreffende een Europese hogeronderwijsruimte.
De constructieve samenwerking tussen de Commissie, de lidstaten en belanghebbenden is van cruciaal belang voor een succesvolle ontwikkeling en uitvoering van het Europass-kader.
De verwerking van persoonsgegevens die uit hoofde van dit besluit worden opgeslagen en verwerkt, moet onderworpen zijn aan het relevante Unierecht betreffende de bescherming van persoonsgegevens en nationale uitvoeringsmaatregelen.
Gebruikers moeten de mogelijkheid hebben om de toegang tot hun persoonsgegevens te beperken.
Deelname aan het kader moet openstaan voor lidstaten van de Europese Economische Ruimte die geen lidstaat zijn van de Unie, toetredende staten, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, aangezien zij al langere tijd belangstelling tonen voor dit gebied en hieromtrent met de Unie samenwerken.
Hun deelname moet in overeenstemming zijn met de relevante bepalingen die vervat liggen in de regelingen inzake de betrekkingen tussen de Unie en die landen.
De informatie over vaardigheden en kwalificaties die via het Europass-kader wordt verstrekt, mag niet alleen uit de deelnemende landen komen, maar moet ook afkomstig zijn uit andere landen en onderwijsstelsels en een afspiegeling vormen van migratiebewegingen van en naar andere delen van de wereld.
De Commissie moet zorgen voor de samenhangende uitvoering en monitoring van dit besluit door middel van een Europass-adviesgroep die bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten en relevante belanghebbenden.
De adviesgroep moet in het bijzonder een strategische benadering ontwikkelen met betrekking tot de tenuitvoerlegging en de toekomstige ontwikkeling van Europass, en advies geven over de ontwikkeling van online-instrumenten, onder meer door toetsing, en over informatie die via het online Europass-platform wordt aangeleverd, in voorkomend geval in samenwerking met andere groepen.
Medefinanciering voor de uitvoering van dit besluit is onder meer afkomstig uit het Unieprogramma Erasmus+, zoals vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad.
Het in het kader van die verordening opgerichte comité wordt betrokken bij de strategische discussie over de voortgang bij de tenuitvoerlegging van Europass en over toekomstige ontwikkelingen.
Daar de doelstelling van dit besluit, namelijk de instelling van een alomvattend en interoperabel kader voor instrumenten en informatie met betrekking tot in het bijzonder transnationale arbeids-, leermobiliteitsdoelen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de beoogde effecten beter door de Unie kan worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen.
Als algemene regel moeten de verplichtingen en administratieve en financiële lasten voor de lidstaten evenwichtig zijn wat betreft de kosten en baten.
Voor de activiteiten in het kader van dit besluit moet een beroep worden gedaan op de deskundigheid van de agentschappen van de Unie, met name het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop), overeenkomstig hun bevoegdheden.
Beschikking nr. 2241/2004/EG moet derhalve worden ingetrokken, zonder afbreuk te doen aan de geldigheid of status van in het verleden afgegeven Europass-documenten.
Alle vastgestelde modellen voor Europass-documenten moeten binnen het nieuwe kader worden gehandhaafd totdat de noodzakelijke wijzigingen of updates overeenkomstig dit besluit worden doorgevoerd.
Teneinde een soepele overgang naar het online Europass-platform te waarborgen, moet het bij Beschikking nr. 2241/2004/EG vastgestelde Europass-informatiesysteem op internet blijven functioneren totdat het online Europass-platform is opgezet en operationeel wordt,
HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: